kijken, dacht ik, die foto’s komen later wel
De zon kwam met een schoonheid op, niet te geloven. Kijken, dacht ik, die foto’s komen later wel. Maar toch kon ik het fotograferen niet laten. Of was het omgekeerd? Foto’s maken en toch kijken? Ik kon het niet laten! Vanaf half acht, toen ik in mijn pyjama de kamer binnenkwam en wist: ik moet nu naar buiten voor een foto, tot aan de buurman tegenkomen en erover beginnen, een dik uur later. Alles daartussen. De wandeling met de honden, het knetterende oranje in het zuidoosten, achter de rietkragen van het Boterdiep; de zachtroze beschenen wolken in het noorden, boven de Wadden. Aan alle kanten grootsheid, zo breed en zover als ik kijken kon. Het ging maar door, er kwam geen einde aan.
Pas toen ik, bijna weer thuis, J. zag en mijn mond opendeed en begon te praten, merkte ik op wat het me deed. Ik kon bijna niet weer stoppen, over die prachtige luchten, de indrukwekkende wolkenpartijen, donker, maar ook stralend wit en roze. Over de zon, die als een oranje vuurbal opkwam, in strepen van bijna zwarte lucht. Over het vlakke Hogeland, dat zich eronder uitstrekte zo breed als boerenland maar zijn kan, rondom, van links naar rechts en verder, tot het helemaal weer links was, en omgekeerd. En wij daar tussen, de honden en ik.
Ik praatte en J. begon zelf ook te stralen en vertelde over oom Cor in Canada en een wolkje dat daar de hele dag bleef, en over de kleine breedte die de zon in de winter aflegt boven de horizon, over een week of twee, en hij strekte zijn armen als de wijzers op tien over tien. Van Klimp tot aan Clevering, zei hij, de boerderijen ginds in het veld aanwijzend. En in de zomer, en hij draaide zich 180 graden om naar de zee, met diezelfde armen, was het zo: op in het noordoosten, onder in het uiterste noordwesten. Wat een verschil!
voor de buitendeur vond ik haar terug
Drie kilometer naar het westen ligt een dorpje, twee naar het oosten een gehucht. 300 meter naar het noorden een weg, een halve kilometer naar het zuiden het kanaal (‘Daip’, zeggen ze hier). In de verte zie ik schoorstenen van een oude steenfabriek, op het Hogeland kun je ver kijken. De bushalte is een half uur lopen, 'Halfweg' heet dat ironisch, het treinstation is een uur. Op dit stille kruispunt, 'Op Röttem', wonen wij. Midden tussen ons vorige en ons volgende huis, tussen wat was en wat komt. Al meer dan 1000 jaar wonen hier mensen, de boerderij is 400 jaar ouder dan ik. Gewas op het land, de oogst en het gereedschap in de schuur. Een boer, een boerin, een hond in het voorhuis. In de zijkamer wij met onze honden.
Slapen doen we in de caravan. Eerst stond die aan de rand van het erf. We liepen erheen, elke avond. Van de bank naar het bed, van wonen naar vakantie. De voordeur uit, een veldje over, een pad af. Emmertje in de hand, lampje op het hoofd toen het wat eerder donker begon te worden. Tammo en Stine wilden graag mee, geen haar op hun hoofd dat zij alleen in huis bleven. Tot de eerste de beste onweersbui. Stortregen raasde, donder en bliksem wisselden elkaar in hoog tempo af, takken braken in stukken op het dak van de caravan. Stine kroop in paniek onder de rand van de voortent uit, naar buiten, de snoeiharde regen in. Voor de buitendeur vond ik haar terug, nog altijd in de stortbui, haar vacht in slierten om haar schriele sidderende lijfje. Ik liet haar binnen, wreef haar voorzichtig met een handdoek droog en warm. Vanaf die nacht bleven ze liever in de zijkamer.
Toen ging het waaien, werd het herfstig, moest de jas aan en de muts op, toen hebben we de caravan in de schuur gezet. Nu lopen we ’s avonds binnendoor, de bijkeuken uit, de schuur in. Hetzelfde emmertje, dezelfde lamp. Van storm en regen hebben we geen last meer. In de stilte van de nacht hoor ik soms het schuifje van de kachel dat open gaat of dicht. Verder niets. Als de boer zijn tarwe levert, en de vrachtwagen de schuur in rijdt, raast naast de caravan de pomp, soms urenlang. Elke ochtend zet ik de ventilator een uurtje aan voor de frisse lucht. Een vochtig doekje langs de randjes kan vast wonderen doen, bedacht ik. Tammo en Stine delen de schuur nu met de poezen. Ze slapen nog steeds in de zijkamer.
Samen met de architect hebben we plannen gemaakt voor ons nieuwe huis. Ze zijn fraai uitgewerkt, we zijn er blij mee, hebben er prachtige plaatjes van. Die lijken uit de mooiste tijdschriften te komen. Af en toe haal ik ze voor de dag om even bij weg te dromen. Zo kan het worden, zo willen we graag dat het wordt. Maar in plaatjes kun je niet wonen. De aannemer is nog niet begonnen. Geen tijd, geen mensen, geen materiaal. We zijn in gesprek. ‘Te druk', zei de een. 'Derde kwartaal volgend jaar’, zei een ander. Derde kwartaal, dat is juli, dat is vakantie. Dan wordt het misschien augustus. Dus reken maar op september. Dat is nog eens negen maanden.
Over een paar weken gaan we provisorisch in ons nieuwe huis wonen. In de stad, aan de haven. Op de vijfde, je kan er ver kijken. Een wc is er, een douche, een keuken, de kachel brandt al. Wonen kan je er prima, ook al is het nog niet zo leuk en zo praktisch en zo betoverend als op de plaatjes. Maar dat kan nog lang duren. Dus eerst maar over, en vanuit die positie opnieuw kijken. We zijn van harte welkom, onze nieuwe buren zijn blij dat we komen. En dat moet het ook weer worden: een blij gebeuren. Een heerlijk huis om naar te verlangen, fantastisch om naar uit te zien. En daarna weer heel gewoon. Over tot de orde van de dag. 's Avonds blijven de honden op de bank. In de zijkamer.
licht was het nog lang niet
Terwijl de dag nog maar amper begonnen was leverde ik de liefste bij de bushalte af, het regende sneeuw, het dakje van de auto was wit toen we erheen liepen, krabben hoefde niet, het sneeuwregende er ook zo weer vanaf. We reden rustig door het diepdonker, tijd genoeg, de bus is nooit zo vroeg. En toen ik hem in dat donkere hokje had achtergelaten met als enige lichtpuntje zijn iPhone, om de buschauffeur te waarschuwen dat die hem niet zomaar voorbij zou rijden, en even later weer thuis kwam, stonden de honden al bij de deur, zo van: we zijn nu toch al opgestaan, laat ons dan ook direct maar uit. Dus vooruit, de tuigjes om, de riemen aangelijnd, wij naar buiten, koplantaarn mee, want licht was het nog lang niet. En wij scharrelden rond de boerderij, in die sneeuwregen, de voetjes van de honden knisperden door het nog een klein beetje bevroren gras, dat natter en zompiger werd, net zolang tot er voldoende gepiest en gepoept was, alles eruit zodat er weer wat in kon, en toen we weer thuis waren en de voerbakken voor de dag kwamen (vooruit, we waren nou toch bezig, dan alles maar in één keer) en de sneeuw voor de deur intussen bijna weggeregend was, en het verse vlees de bakken rood kleurde, was het nog maar net half acht.
blaffen deden ze de hele nacht niet
Stine lag de hele nacht ongeveer tussen ons in, met nu eens de nadruk op Sjoerd, dan weer op mij. Soms de snuit een poosje naar het hoofdeinde, dan weer een tijdje richting de voeten. Ik duwde haar wat opzij, trok een stukje dekbed onder haar vandaan. Verder liet ik het zo. Sjoerd bleek hetzelfde gedaan te hebben. Met zijn drieën gaat dat prima. Tammo lag ernaast, op zijn eigen kleedje op een dekbed, heel zacht en comfortabel. Hij draait, hij scharrelt, hij weet het soms nog niet helemaal, zoekt dan weer een ander plekje, dondert met zijn volle gewicht op zijn matje. En zoekt en scharrelt en dondert nog een keer. Dat wil je niet op je, dat is lomp en ongedurig. Blaffen deden ze de hele nacht niet, hun eerste nacht in het nieuwe huis.
Vanmorgen schoof ik de gordijnen open, die ik gisteravond nog even snel had opgehangen. Toen de buurvrouw om een uur of kwart over zeven de deur uitging, begon Stine kort te blaffen en nam Tammo dat, zonder op of om te kijken, van haar over. Ze stopten ook weer snel, en Sjoerd gaf me direct op mijn kop, dat ik die gordijnen niet had moeten opendoen. Waarop ik zei dat hij niet zo moest zeuren. De hele nacht ging het goed, was het stil, niks aan de hand. Voorbeeldig, wou ik eigenlijk zeggen. En niemand anders die last van die paar blafjes heeft. Alleen wij.
Gisteren soep en hartige taart gegeten met het hele huis, met de Buren. Ik deed de champignonsoep, een buurvrouw had hartige taart gemaakt, met peer en noten. We waren met zijn achten, voor Sjoerd en mij was er een aparte taart, met vegan kaas. De honden scharrelden er een beetje tussendoor, Tammo lag vooral op de grond, ergens, Stine liep wat heen en weer, lag een hele poos onder de tafel, kroop eens op de bank, om te zien of dat wat was. Haar poten gleden uit op het gladde leer, maar daar gaf ze weinig om. Samengevat: ze gingen lekker hun gang, ik hoefde me niet om ze te bekommeren. Na het eten nam Sjoerd ze mee langs het kanaal voor een ommetje. Ik haalde de trap uit de berging en ging gordijnen ophangen. Een groot voordeel van geen alcohol drinken: na de maaltijd kun je nog gewoon weer wat doen, in plaats van inzakken en in slaap vallen. Sjoerd en de honden kwamen binnen. De gordijnen hingen. Ik sloot ze.
een pakje chocoladekoeken halen
Het slapen is een stuk aangenamer nu de caravan in de schuur staat. Bijna te warm, zei Sjoerd, die een winterdekbed en een pyjama met lange mouwen en lange broek nu eigenlijk teveel van het goede vindt. De kou van buiten maakt plaats voor de hitte van binnen, zo is er altijd wat. Volgens mij is het een vak apart, dat ik niet beheers, om voor seks goede taal te vinden, ik lees ook zelden iets op dat terrein wat ik passend vind. Gisteren las ik het woord ‘renderporno’, een prachtige aanduiding voor alle architectenimpressies, waarop de nieuwe woonwijk, de nieuwe fabriekshal, de aanbouw bij de tussenwoning, standaard voorzien wordt van weelderige planten, grote bomen, brede lanen, wijds uitzicht. Alles uit de computer, lukraak, als het er maar sappig uitziet. Met ecologie en duurzaamheid heeft het niets te maken. Niet te verwarren trouwens met rendierporno, maar dat is mijn woordentik, die altijd weer andere dingen waarneemt en vindt dan er eigenlijk lijken te zijn. Rendierporno.
Hij de honden, ik de boodschappen. Ik had trek in iets bij de koffie, en nu de hele exercitie alweer voorbij is, van boodschappen doen, een pakje chocoladekoeken halen, thuiskomen, koffiedrinken, de krant doornemen en de koek in twee delen opeten, lijkt het net alsof het niet had gehoeven. Maar van tevoren leek het nodig, die boodschappen, die koek. Of in elk geval: gewenst, het was verbeelding genoeg om voor in de benen te gaan, in de auto te stappen, mijn mondkapje voor te doen en achter het winkelwagentje de supermarkt door te lopen, op weg naar veganistische smeerkaas, komkommer, vanillestokje, spinazie, en en passant de koeken mee te nemen. Thuis keken de honden niet op, ze hadden me niet gemist. Sjoerd zat op de bank, ik vroeg of het goed ging. Ja, zei hij, de nacht doet kennelijk ook bij hem wonderen. Gisteravond, toen ik een telefoontje had gehad van iemand bij wie ik langer dan vijftien minuten dicht in de buurt geweest was, en die nu positief getest was op corona, kreeg ik een warm hoofd. Nou zal je het hebben, dacht ik, dubbel gevaccineerd en toch besmet. Maar vandaag alweer opgeknapt en aan de chocola. Feitelijk niks aan de hand, zoals wel vaker. Nu plannen maken voor vanmiddag, als ik de stad even in wil. En naar ons nieuwe huis, dat er staat en nog niet bewoond wordt. Wanneer, dat is voorlopig nog de vraag. Mooie tekeningen zijn ervan, met veel renderporno erin. Maar verder komen we voorlopig nog niet.
(Noot: Renderen, met de klemtoon op de eerste lettergreep, is het omzetten van driedimensionale beelden in fotorealistische beelden.)
rillingen maakten plaats voor lichte weerzin
Van pindakaas heb ik nooit gehouden. Nee, dat is te voorzichtig gezegd, ik haatte pindakaas. Altijd gedaan, nooit anders geweest. De geur alleen al, als je tegenover me een boterham met die vette smurrie opat, kreeg je de keuze: jij weg, of niet uitademen. Of ik weg. Vluchten! De minste geringste vleug van de lichtbruine babypoep bedierf mijn eetlust voor de komende drie kwartier. Niemand die daar ooit verbetering in zou kunnen aanbrengen. Ja, jij misschien, door op te houden met die vieze P. Het woord was al teveel. Maar soms gaan de dingen zoals ze gaan.
Sjoerd is gek op pindakaas. Altijd al, nooit anders geweest. Als je hem midden in de nacht wakker maakt en vraagt of hij er een boterham mee wil, zegt hij geen nee. Zeeziek, misselijk, brak, een kater, maar een boterham met het lichtbruine goud gaat er altijd in. Als Gods woord in de spreekwoordelijke ouderling. Niets heerlijkers dan een cracker, laat op de avond, dik belegd met het soepele smeersel, waar we bijna allemaal groot mee geworden zijn. Hij zeker. En een tweede ging er ook altijd wel in. En een derde. Met stukjes of zonder, Calvé of goedkoop, als het maar Pindakaas is. Het woord bezorgt hem een brede glimlach op de lippen.
En dan nu het wonder. Ik Eet Tegenwoordig Pindakaas. Jarenlang heb ik in het diepste geheim geoefend, eerst door in de buurt van de gesloten pot te komen, later mocht die even open, maar alleen op een kier. Nog weer later rook ik eventjes actief aan de materie, nog weer later durfde ik die kleffe massa met het topje van mijn vinger aan te raken. Of zelfs met mijn tong! Ik oefende het woord. Eerst binnensmonds, later fluisterend. Waar niemand bij was. De rillingen maakten plaats voor lichte weerzin. Weerzin werd lichte interesse. Maar niet te snel. Hard to get. Lang verhaal kort: na bijna 64 jaar leven en 33 jaar met Sjoerd lust ik tegenwoordig een cracker die ermee belegd is. En een tweede. En een derde. Lusten, wat zeg ik? Heerlijk! Kleine aanpassing gedaan: banaan, kokos. Die hij nu ook eet. Samen smullen we van crackers met pindakaas, plakjes banaan en kokosrasp. Sjoerd kan eindelijk weer ademen.
ballerina, baliekluiver
Stine was er al vandoor voor ik er erg in had. De deur open, en weg. Eerst dook ze nog achter de potplanten, de plank over, naar beneden, naar de sloot die daar onder zit. Toen ik haar terugriep, kwam ze even tevoorschijn, zette haar neus aan de grond en – floep – ze was vertrokken. Geen houden aan, het erf over, naar de voorkant van de boerderij, slingerend van links naar rechts en weer terug, zoals jachthonden dat doen. Schreeuwen had al geen zin meer, mijn verlies moest ik nemen, ik ben gaan douchen. Even later kwam ik weer buiten en natuurlijk: nog steeds geen spoor van Stine. Na het ontbijt heb ik Tammo aangelijnd, een extra jachtlijntje over de schouders mee, om haar aan te kunnen lijnen. Als ik haar vinden zou.
We liepen een ronde om de boerderij, de dam over, vóór langs de gracht, opzij langs de aardbeienkassen, achter over de betonplaat en langs de schuren. Ik ben er nog binnen geweest, roepend, maar niets reageerde. En weer terug naar de voordeur, vastbesloten om Tammo naar binnen te sturen en dan zelf maar op de fiets te stappen voor een grotere ronde, het veld in, eventueel naar de weg. En daar zat ze, voor de deur, heel timide. Hijgend, zwart van de modder, de vacht vol met bolletjes kleefkruid, ‘riebeltocht’. Ze was moe, dat was duidelijk, de tong uit de bek, maar ze had de weg terug gevonden, ze zat keurig bij de deur, ze blafte niet, ze was moe. Ik heb haar binnengelaten, te eten gegeven, lief toegesproken. Ze was weer thuis. Ik had wel een zendertje mee willen sturen om te zien waar ze is geweest. Niet ver, vermoed ik. De sloot in, de gracht in. Op zoek naar een kat, misschien. En er loopt hier een vos, dat zijn interessante geuren en bewegingen. In elk geval: de verloren dochter is weer thuis. Ik hoef niet op de fiets.
Ze zit vol kleefkruidbolletjes, kleiklonten, klitten. Dat wordt weer urenlang op de bank zitten, pielen, pulken, kammen, knippen. Zo’n langharige vacht is niet handig. Ze heeft het uiterlijk van een ballerina, het karakter van een baliekluiver. Hoe krijg je die in een overall?
die vrijheid, daar wil je wat mee. toch?
Buiten is het me bijna te fel, te heet. Trek ik mijn shirt uit, dan schuift er ineens een wolk voor de zon, of is er een gedachte die opgeschreven worden wil, waarvoor ik naar binnen moet. Onderweg kom ik door de keuken, zie ik de afwas, die intussen uitgelekt is en vraagt om opgeruimd te worden. Of ik moet even naar de wc, of er blaft een hond, een van de twee, ineens, zonder aanleiding, lijkt het wel. En zo kom ik net niet helemaal aan lezen toe en net niet helemaal aan schrijven. Buiten, binnen, lezen, schrijven, mijn leven speelt zich ertussen af. Inmiddels heb ik het afdruiprek leeg, een kikkertje op de foto gezet, dat in het gras voortsprong, mijn handen tegenkwam en nu vastgelegd is en weer verder hopt. En twee pinda’s gegeten
We zijn verhuisd, nu mogen de dagen weer gewoon worden, in plaats van dat er telkens nog een doos leeg moet, of een schroef in de muur, of, zoals eerst, in de weken daarvoor, 100 dozen vol, of twintig schroeven uit de muur. Het waren weken die zichzelf voortbewogen, ik hoefde alleen maar mee, alleen maar te doen wat me opgedragen werd door de verhuizing zelf, die als een Soeverein Vorst alles over me te zeggen had, en ik begreep en volgde hem woordloos, kritiekloos, ik wist wat er te gebeuren stond, hij fluisterde zelfs niet eens. En nu ik mezelf hier aantref, met de laatste volle dozen in de gang die daar eigenlijk te smal voor is, en met twee honden die eigenlijk niets anders willen dan ergens liggen waar ik ook ben, ofwel met een poot op een wiel van mijn bureaustoel, zodat ik geen millimeter bewegen durf uit angst iets vreselijks te veroorzaken, ofwel met een kop opdringerig in mijn kruis, vraag ik me ineens af wat ik zal doen vandaag. Dat hoefde al die weken niet. Ik deed wat moest en de dag vloog om.
De dagen worden langzaamaan weer gewoon, het einde van de verhuizing geeft me de regie terug, bijna heeft Sjoerd vakantie, zodat ook zijn agenda mij even niet meer dicteert, van vroeg opstaan en klaar zitten met de thee als hij weer thuis komt. En dan is het vrije leven begonnen, waar het allemaal altijd weer om begonnen lijkt. En vraag ik me af wat ik kan, wat ik zal. Want vrijheid is mooi, totdat je ontdekt dat er ineens weer een leven te vullen is, dat geen werk en geen verhuizing meer heeft als excuus. Als de boodschappen gedaan zijn, het huis schoon is, of nog niet maar bijna, of nog helemaal niet, maar van mij hoeft het ook niet, wat dan? Wat dan? Bijna is het twaalf uur, dan kan ik de salade gaan eten waar eerst nog pinda’s op moeten. Op het laatste moment, had Sjoerd gisteravond gezegd, toen ik de ingrediënten sneed en de avocadosaus blenderde, alles in twee plastic trommels, eentje voor hem, eentje voor mij, alleen de pinda’s nog niet, want die zouden maar slap worden.
Tot die tijd dien ik de tijd vol te schrijven, te denken, te leven, want die vrijheid, daar wil je wat mee. Toch? En hoe krijg ik die hond van mijn wieltje af? Als de hond van de buren zich nou eens liet zien, dan kwam ze wel overeind, luid blaffend, van weg jij, hier woon ik. Maar nu lijkt er geen beweging te krijgen in dat zachte zwart-witte hondenlijfje, dat de afgelopen weken voortdurend zo onrustig heen en weer gerend heeft, nergens meer thuis, of nog niet, overal bang. Ligt ze eindelijk ontspannen, is het weer niet goed.
ik heb even op de maan gestaan
Er ligt een lijstje voor me met kleine taken. Iemand bellen, iemand mailen, een afspraak maken. Het zijn de resultaten van een weekend weg: aan sommige dingen ben ik niet toegekomen omdat ik weg was, andere heb ik pas bedacht toen ik eventjes ver weg was. Je kijkt naar je wereld, je eigen leven vanaf een ander standpunt. Van de maan ziet je huisje er toch echt anders uit dan wanneer je op de wc zit. En ik heb even op de maan gestaan. Er rondgelopen, gewandeld, gefietst. De maan had een mooi en afwisselend landschap, een rivier en bomen, weids uitzicht. Met zon op mijn gezicht en de wind in de haren. Met een huurfiets en een instant maaltijdsalade-in-de-bonus van de Albert Heijn, bij gebrek aan geopende restaurants. En met een mango-ijsje op de terugvlucht. Het was fijn om op de maan te zijn, ik genoot van het uitzicht, van de frisse wind, van het andere perspectief. En terug op aarde moet ik altijd even wennen aan de lucht hier, de blik, het eten. Tammo ploft in zijn mand, Stine legt zich naast me neer. De groene specht lacht zijn vrolijke schampere geluid door de deur naar binnen. Ik ben blij, ik ben weer geland.
voor een tijd een dak boven ons hoofd
Lieve mensen,
Deze keer richt ik me speciaal tot jullie. Met een verzoek. Dat zit zo: Sjoerd en ik hebben ons mooie huis in Westernieland per 1 juli verkocht. We hebben er jaren met veel plezier en inzet gewoond en zijn nu toe aan de volgende stap. Die gaat er komen, vanaf begin november kunnen we aan de slag in ons nieuwe huis in Groningen. Daar zal het een en ander verbouwd worden, voor de kerst hopen we onze voeten er onder de tafel te steken. Maar daartussen, wat moet er daartussen?
We zijn op zoek naar tijdelijke woonruimte. Iets voor Sjoerd en mij, voor Tammo en Stine, onze twee stabij’s. Iets op maximaal zo’n 20 kilometer van Sjoerds werk in Groningen. Appingedam is een prima optie, Uithuizen ook. Of de stad Groningen. Het zou mooi zijn als er een treinstation of een goede busverbinding in de buurt is, dan kom ik ook nog eens ergens. En de honden, die horen erbij. Van alles zou kunnen: het voorhuis van een boerderij, of antikraak, zolang het maar goed bewoonbaar is.
Zou je willen rondkijken, rondvragen? We hebben ons op allerlei plekken ingeschreven, maar zeven maanden iets huren, dat valt in deze drukke woningmarkt nog niet zo mee. En voor de goede orde: alle vakantiehuisjes die tot nu toe getipt zijn, zijn al bezet of worden per week verhuurd voor een hoogseizoentarief. En in de meeste vakantiehuisjes zijn Tammo en Stine helaas niet welkom.
Het gaat om de periode van half juni tot (eind) december. Twee mensen en twee honden. Weet je iets? Laat het ons weten!