ik las dingen over mijn broer die ik nooit geweten had

Een herfstdag tegen Allerzielen,
het was niet anders dan het was
de zon, de bladeren die vielen,
het hek, de zerken en het gras.

De presentatrice opent op Radio Vier haar programma met een gedicht van Jean Pierre Rawie. Haar stem is bijpassend omfloerst. Twee november is het, even over zeven, de dag om de gestorvenen te gedenken is begonnen. ‘Gras’ rijmt op ‘was’, ‘vielen’ op ‘Allerzielen’, een paar regels verder vliegen de Trieste Gedachten me om de oren. ‘Verwonderd’, ‘vreemd’. ‘Onverbiddelijk’, ‘gruwelijk’, ‘het graf’. Taal voor sombere mensen, aan het einde van een natte novembermiddag, als het al een tijdje schemert, de storm om het huis giert en het leven er niet meer zo toe lijkt te doen. Met tussen de regels veel ziekte en dood. Vandaag is de kerk open voor belangstellenden die een kaarsje willen aansteken voor hun overleden geliefden. Mijn kerk ook, waar ik op maandag zit te schrijven, maar nu dus niet. Ik kan erheen. Kaarsjes oké, maar somber mijmeren over het onverbiddelijke gruwelijke graf, ik word er weerspannig van. Misselijk. Woedend.

Mijn broer is vandaag jarig. De dokter wist niet of de bevalling lang of kort duren zou: ‘Het wordt een Heiligje of een Zieltje’, zei hij, een of twee november. Het was 1955. Nu is Harm Jan alweer 27 jaar dood. En jarig. Zij begint er niet over. Liever zwijgt ze veelbetekenend, met af en toe een zucht. Ik begin er niet over. Elk jaar weer hetzelfde liedje, denk ik. ‘De verstikkende stilte, de wetenschap dat er op elke beweging, op elk woord gelet wordt. Ik wil eruit, ik snak naar de buitenlucht. De deur moet open: goedschiks of kwaadschiks’, las ik ergens heel toepasselijk. Maar haar deur blijft dicht.

‘Leuke broertjes waren jullie, ooit’, zegt ons kindermeisje van toen, en ik vertrouw haar. Maar ergens ging het mis. Hij was de oudste, hij moest zich losmaken, pionierswerk doen. Ruimte maken waar geen ruimte was in ons gesloten en benauwende Gereformeerde middenstandsgezin. Hij schopte van zich af, sloeg om zich heen, schreeuwde het uit, van kinds af aan. Hij ging naar een andere middelbare school, ik raakte hem kwijt. Hij ontaardde wat, kreeg vage vriendjes en vriendinnetjes. Maakte ruzie, rookte, dronk. Vocht met mijn vader. Zijn wereld was de mijne niet. Omgekeerd zal het net zo zijn geweest.

Met horten en stoten ging hij door het leven, hij struikelde vaak, vond zijn geluk in werk noch liefde. Het meisje dat hij zo graag wilde, wilde hem niet, het werk lachte hem niet toe. Baantje zus, baantje zo, verhuizen, weg en weer opnieuw. Uitbarstingen, zoals vroeger thuis. Hij vocht met zijn bazen zoals vroeger met zijn vader. Sloeg, schreeuwde. Krabbelde op, ging verder. Wilde graag, deed zijn best. Ondertussen studeerde ik, ging werken. Het contact was spaarzaam.

Hij kwam weleens koffiedrinken. ‘Dag broertje’, ‘dag broer’. We zaten wat, we zwegen wat. Plaatje draaien, en dan ging hij weer. Misschien dat hij steun zocht. En niet in het werk of de liefde, dan toch bij zijn broertje. Het duurde een poosje, het ging voorbij. Ruzie, denk ik, ik weet het niet meer. Toen hij, net weer een andere baan, net weer de relatie uit, ziek werd en stierf, het nieuwe huis nog kaal van scheiding en verhuizing, en ik het opruimde, viel me op: Dezelfde kopjes, schoteltjes, borden. Zijn boeken kwamen me bekend voor, zijn grammofoonplaten stonden ook in mijn kast. ‘Weet je nog een leuk boek?’ had hij vertaald in: ‘Dat wil ik ook’.

Toen hij ziek werd zocht ik hem op. Ik vroeg: ‘Vind je het goed dat mijn examenjaar van de Kunstacademie over ons gaat?’ Hij zei ja. Elke week nam ik de camera mee, maakte een foto. Elke week praatten we wat en ging ik weer, naar mijn eigen stad. Uiteindelijk was hij gestorven volop aanwezig in de gefotografeerde portretten. Hij keek in de lens, zijn blik onontkoombaar wanhopig. Zo liet hij zich aan mij zien. Zo liet ik zien wie hij voor mij was in zijn laatste maanden. Een kleine tentoonstelling was het, intiem, persoonlijk. Bekenden en volslagen vreemden raakten ontroerd, gingen zitten, bleven soms uren. Schreven ontroerende verhaaltjes in het boekje dat er lag. Ik las dingen over mijn broer die ik nooit geweten had.

We zijn een eind gekomen in de toenadering, denk ik. Toen hij stierf, was die tentoonstelling het resultaat: de band tussen twee broers die niet met elkaar konden maar uiteindelijk toch ook niet helemaal zonder elkaar hoefden. Mijn moeder nam toen hij ziek werd zijn huis onder haar hoede, zijn leven. Deed de afwas, gaf de planten water. Deed alles voor hem, als een moeder voor haar kind. Ze hadden er allebei geen maat voor, wisten zich geen raad. Genoeg was nooit genoeg, tot hij begon te schreeuwen tegen haar zwijgen. En zij maar weer slikkend en hijgend achter het stuur kroop en een paar dagen op adem kwam in haar eigen huis. Tot het weer ging. En ze weer ging.

Zijn gordijnen nam ze mee om te vernaaien tot een jasje, zijn bed werd haar bed. Zo leeg als zijn huis werd, zo vol werd het hare. Eethoeken, stoelen, de kasten vol. Alles in haar huis en haar leven ademde zijn leven, maar vooral zijn dood. Pas na jaren, toen ze verhuisde naar een verzorgingshuis, werd het bed eindelijk te groot. Kwam er wat lucht. Nu zit ze in haar kamer op haar eigen stoel, ze vraagt of het een november is. ‘Ja mam’, en er komt een zucht. ‘Morgen is het Allerzielen’. ‘Ja mam’. Haar vriendin zal een kopje thee komen drinken, het zal gaan schemeren, ze zullen er het zwijgen toe doen.

‘Je laat je toch niet kennen’, sneerde ze vroeger, als de tranen achter mijn ogen prikten, van angst of van verdriet. Ze laat zich niet kennen. Zij heeft het vast ook weer van iemand anders geleerd, bijna honderd jaar geleden. Ik heb het willen doorbreken, het is me niet gelukt. We lijken elk aan een kant te staan, de kloof onoverbrugbaar. Mijn broer ergens halverwege. Mijn vader nergens te bekennen.

doe het licht uit en je ziet de sterren van de hemel

Twee kleine onbereikbaar hoge raampjes staan tegen elkaar open, herfstkou trekt door het godshuis. Ik zit in de bank, eerste rang op een donkerrood velours kussentje. Planken over de zerken, mijn voeten er bovenop. Ook al leg ik mijn nadrukkelijk naar schaap geurende schapenvacht erop, de stenen vloer is nu te koud om nog ontspannen op te zitten mediteren. De verwarming kon aan, zei de koster aan het begin van het jaar, toen we deze zelfde kerk reserveerden voor ons huwelijk. 25 euro extra, zei ze. Maar zover is het nog niet.

Geluiden van buiten golven op de herfstwind mee de kerk in. Aan de overkant van de straat een grasmaaimachine, ergens verderop een cirkelzaag, een auto komt aan, remt af, rijdt weg. Eén plank om snerpend door te zagen en de stilte van het halve dorp is verbroken, één man die ronkend zijn gazonnetje doet en weg is die fragiele rust. Maar aan het einde van de doorgezaagde plank, aan het einde van het pasgemaaide gras is er altijd weer de stilte die het overneemt. De stilte, waarin zoveel te horen is. Die zich niets aantrekt van mens en machines, van ontploffingsmotor en elektrische verlichting. Uiteindelijk wordt het altijd weer stil. En donker. Loop de nacht in en je ziet de buitenlamp van de eerstvolgende boerderij, kilometers ver. Doe het licht uit en je mond dicht en je ziet de sterren van de hemel.

Tijd, ruimte, stilte, duister. Geluid, een woord, een licht: grote symbolen die grote perspectieven oproepen. Ver voorbij de kleine pijntjes van alledag, van zal ik nog een kopje koffie, van een collecte aan de deur, van geen zin in de afwas. Bij het project Monnikenwerk gaat het over ‘Kunst die raakt aan iets dat groter is dan wij’. Met de kerk als atelier, als ruimte. In dat licht schrijf ik hier, letter voor letter. In deze kerk kan ik niet anders dan me verhouden tot dat wat boven me uit gaat. Onherroepelijk, onverbiddelijk. Alles hier was er al lang, alles zal er nog zijn. Passanten zijn we, we komen voor de dag en we lichten onze hielen. Het hier zijn sluit me aan op iets wat groter is.

Voorbij mijn moeite, nood en pijn
Moet er een tuin van sterren zijn. (Ida Gerhardt, uit: Georgica)

De maaier maait, de zager zaagt, de schrijver schrijft. Een uur, een dag, een leven lang, dan is het weer voorbij. Mediteren appelleert daaraan: adem in, adem uit, en dan even rust. Leg de haast naast je neer en de stilte stilt. Deze kerk is er een mooie oefenplaats voor. Die me er bewust van maakt dat het zijn hier tijdelijk is. Wat ik ook doe, wie ik ook ben, deze kerk blijft deze kerk. Zodat iedereen, altijd weer, door kan blijven gaan met aanhaken aan dat grotere. Vandaag ben ik het, in deze kerk van mijn familie, mijn geschiedenis van eeuwen her. Morgen jij of een ander. Maar er is niet alleen verleden, er is ook toekomst. Een nieuwe stip op de horizon. Morgen ik, iets anders.

Volgende week is het Allerzielen, dan is de kerk om tien uur open. Je kunt komen voor een kaarsje, voor de doden. Voor de stilte, voor iedereen. Het is de verjaardag van mijn broer, die ook dood is, al heel lang. Ik zal een kaarsje branden, in de bank gaan zitten en schrijven, de honden blijven thuis. Ik kan de hele dag blijven. Net zolang tot ik klaar ben.

Zager, maaier, chauffeur, schrijver, we nemen onze plek een tijdje in gebruik. We maken lawaai, leven, licht, beweging. Na een poos is het gedaan, de maaier gaat het schuurtje in, de zaagmachine naar de werkplaats. De auto naar de garage, de schrijver gaat naar huis. Het is maar drie minuten lopen. Wij die de machines bestuurden, de auto reden, de pen hanteerden, wij waren hier, wij hebben iets gedaan. De wereld is er een heel klein beetje van veranderd. Het gras is gemaaid, het huis verbouwd, het verhaal geschreven. Zoals het was, zo zal het nooit meer zijn. Zoals het werd, is het nog nooit geweest.

een kleine rimpeling in die zeeën van tijd

Maandag is het, oktober. Herfst, het platte land kaalt. Om de muren van de kerk schuurt en schraapt de wind. Een ronkende vrachtwagen komt dichtbij, remt af. Even stilte, terugschakelen, een dode hoek in de tijd. Het zal de bocht zijn. Dan gas erbij, het lawaai gaat verderop op in het windgeruis. Binnen, in de stilte die blijft, schrijf ik. De zerken koud, de preekstoel verlaten, het orgel houdt zijn adem in. Mijn twee honden houden me gezelschap, op zachte donkerrode kerkbankkussentjes. Omgekeerd, als ik die straks terugleg, vallen de zwarte en witte haren niet zo op. In de bank kwam ik een ‘gereserveerd’-kaartje tegen van mijn eigen huwelijk. Toen de kerk vol warmte, adem, leven was. Voordat de Covidwind begon te waaien.

In het nieuws: 600 bezoekers in een kerkgebouw, drie keer per zondag. Onverantwoord in tijden van Corona, zegt Nederland. Het is in Gods hand, zeggen de gemeenteleden. Ook in het nieuws: de president van de Verenigde Staten, die in het ziekenhuis is opgenomen en alweer ontslagen, en alle wetten tart rondom besmetting en fatsoen. Die een ererondje rijdt over het ziekenhuisterrein. Die mondkapjes geen gezicht vindt. Die zegt dat hij immuun geworden is voor het virus dat de wereld de adem beneemt. Een foto in de krant moet zijn vitaliteit bewijzen. Inzoomen laat zien dat hij op een verder leeg vel papier zijn eigen naam geschreven heeft. Kijk mij, kijk mij! Als een kind van vijf.

Een trekker neemt de bocht, een hond rekt zich uit. Draait zich om, slaapt verder. Dan weer: stilte. Antwoorden zijn hier niet van belang, hoogstens is het stellen van een vraag een kleine rimpeling in deze zeeën van tijd. Tammo ligt op het kussen, zijn adem is een zachte rasp. Stine gaapt, piept, draait, zoekt een andere plek. Kijkt rond, rolt zich op, kop in de staart. Voor zolang als het duurt. Ik voel mijn vingers, mijn tenen, mijn blaas, wat doe ik hier? In deze oeroude kerk van mijn Groningse plattelandsdorpje de tijd en de ruimte verduren. Gewaar zijn, ergens iets oppikken. Dobberen op die zeeën, tot er misschien een berg is om tegenaan te botsen. Of een bergje. Maar je weet het niet, hoop gaat tegen beter weten in.

Afgelopen zaterdag schoof ik aan bij een Zoommeeting van ‘de Kerkvernieuwers’. De fysieke bijeenkomst, in Arnhem, ging wegens Corona niet door. En ik werd blij verrast! Enthousiaste mensen die verbinding zoeken, ontmoeting. Die inspiratie zoeken en bieden, adem van de geest. De kerkgebouwen in Nederland raken leeg, zingeving krijgt andere vormen. Ons land seculariseert en tegelijk is er een beweging die aarzelend vraagt: die gebouwen, die zingeving, wat kunnen we daar nu mee? Veertigers vooral, van allerlei slag: dominees, veranderkundigen, onderzoekers, beleidsmedewerkers. En een schrijver. 60 mensen die een uur lang samen waren. Geen antwoorden, hoogstens aarzelende vragen. Niet alléén dobberen, dat was al wat.

En ergens begint zich voorzichtig een web te weven. Dat dobberen, die aarzelende vragen, daar en hier, online en in deze kerk. De adem, de inspiratie. Die tijd, die zeeën. Tekens tot woorden vormen, tot zinnen bouwen. Zin geven. Telkens weer. Met woorden iets aan elkaar be-tekenen. Iets zin-vols, al zijn het meestal geen volzinnen die raken aan de essentie. Alsof haperen beter past dan vloeiend spreken, klare taal. Woorden die iets te vertellen hebben. Die de kou verwarmen, de stilte breken. Ademhaling, hartenklop, leven. Aarzelingen op de zeeën van de tijd. Intussen hapert mijn pen, is het de koude inkt? Van steeds harder duwen wordt het niet beter. Even pauze, het bloed laten stromen.

Na anderhalf uur is het hoofd leeg, zijn de handen en voeten koud, knort de maag. Ik zoek mijn spullen, vul mijn tas, lijn de honden aan. De buitendeur op slot, langs de graven het kerkpad af, het hek door. Buiten zijn er de gewone dingen van de gewone maandag. Veegwagentjes rijden af en aan in de straat, trekkers trekken hun sporen door het land. De sirenes van de eerste maandag, het is twaalf uur. Ieder dorp zijn eigen geluid, alles mengt zich tot een kakofonisch muziekstuk. Gedaan is het met de stilte van de eeuwen. Tammo zoekt zijn mand, rolt zich op van snuit tot staart, slaapt verder. Stine gaapt, piept, draait. En ik vraag me af: zal ik terug? Zal ik verder?

voor het schrijven de kerk in

Vanmorgen ga ik er weer voor zitten, in een lege kerk, op een leeg moment. Voor mijn bescheiden avontuur, dat ik gedoopt heb tot 'Voor het schrijven de kerk in', en niet alleen met een knipoog. Ik ga zitten, maak me stil, luister. Dat de stilte oorverdovend is, kan ik niet zeggen. Voor een snel antwoord op de vraag 'wat doet dat nou met je?', of, nog prozaïscher, 'waar doe je het voor?' moet ik hier niet zijn. Sowieso is het woord 'snel' in dit kader een vreemde eend.

De stilte neemt mijn tijd, neemt mijn gedachten, neemt de ruimte over. Een hond blaft, een auto remt af en trekt weer op. Voor de rest is het zitten in deze middeleeuwse kerk in 2020 niet anders dan 900 jaar geleden, stel ik me zo voor. Ongelooflijk, dat dit gebouw al zolang op deze plek staat. Alles wat in al die eeuwen deze ruimte vulde, tot en met mijn eigen huwelijk, vlak voordat Corona de wereld de adem benam, staat niet in de weg dat het vandaag opnieuw leeg is en stil. In deze ruimte, die van de eeuwen is.

Wat dient zich aan? Wat wil gehoord, wat wil geschreven worden? Het is een dwaaltocht waarvan ik de richting en de reikwijdte niet ken, de diepte niet peilen kan. Het is wachten tot de woorden komen. Die in mijn eigen ruimte om laten gaan. Het is ademen in de tijd. Huiveren soms, me realiseren dat eeuwen geleden over deze zelfde zerken de overgrootouders van mijn overgrootouders gelopen hebben. De Heer geloofd, de vuisten gebald, misschien. Ik ben hier diep geworteld.

Als ik weer buiten kom, de indringende warmte van de zon voel, die zelfs de schaduwnoordkant van de kerk nu al klam maakt, stopt iets verderop een blauwe Toyota. Een man loopt naar het hek, blijft staan, maakt een foto van de kerk. Een vrouw zet een paar stappen in de richting van de naastgelegen pastorie, 'De Weem', knipt. Negen eeuwen in een vijfhonderdste deel van een seconde. Ze houden het voor gezien. Er is hier immers verder niks.