het zingen van de merel
Het was ochtend. De daken van de auto’s op de kade sloegen wit uit en er woei een stevig oostenwindje dat de kou venijnig door mijn broekspijpen joeg. Mijn muts trok ik verder over mijn oren, mijn handen duwde ik, met de beide hondenriemen erin, dieper in mijn zakken. Onder de Oosterbrug kwamen we twee vreemde mannen tegen, in lange zwarte jassen. Ze hadden ouderwetse bezems bij zich, ze maakten vreemde bewegingen. Jong waren ze, studenten misschien, met een opdracht. De één hield een telefoontje vast waar blikkerige muziek uit kwam, de ander draaide rondjes om zijn bezemsteel. Na ieder rondje noemde hij een getal: 83, 84. Hij keek niet op, in zijn monotone beweging was hij naar binnen gekeerd, als in een trance. De telefoonjongen deed een stap opzij en keek me verontschuldigend aan. Dat het niet aan hem lag, zoiets. Op de stoeprand stond een paars kaarsje, het brandde niet. In de plantenbak aan de overkant zakte Stine door haar achterpoten. Ik zocht in mijn broekzak naar het meegenomen boterhamzakje.
Verderop lagen twee jongens bewegingloos op de stoep, twee stonden erbij te kijken. Verstandig vond ik het niet, in die snijdende wind op de tegels. Ik voelde de kou in mijn eigen botten. Toen we dichterbij kwamen begonnen ze te bewegen, stonden ze op, trokken ze hun lange zwarte jassen weer aan. En gingen ze verder, op weg naar de volgende vreemde opdracht. Wij sloegen linksaf, het parkje in, waar Tammo op het grasveldje begon te scharrelen en rond te draaien. Het zakje was niet vol, deze kon er nog wel bij. We liepen verder, de hoek om, naar de vuilnisbak. En toen weer linksaf, langs de kinderopvang, die al open was, en waar de vaders en moeders met hun auto’s en bakfietsen hun kind kwamen afleveren. Er was geen file deze keer, we konden er gewoon langs. Verderop mannen in oranje pakken, er stond een graafmachine op de stoep, er waren grote roodwitte pilonnen, er stond een busje bij met ‘infra’ erop. Ze gingen graven. Stine begon hard te trekken aan de lijn. Weg hier!
Thuis piepte ik het hek open, we liepen de steeg in, gingen met de lift naar boven, ik schepte vlees uit een bakje in de voerbakken, voor Tammo een lepeltje poeder en wat medicatie erbij. Van zijn stramheid was trouwens, toen ik aan kwam lopen met de voerbakken, weinig te zien: hij huppelde soepeler dan die jongen onder de brug. Ze aten hun bakken smakkend leeg, ze kwamen bedelen om een brokje, zoals ze dat elke ochtend en elke avond doen. Tammo lebberde flink uit de waterbak en zocht zijn mand op. Stine inspecteerde Tammo’s bak, zoals altijd, en kroop vervolgens op haar kleedje in de douche, die altijd openstaat. In de woonkamer vindt ze het soms nog wat spannend. Eindelijk was de ochtend van mij, eindelijk kon ik schrijven. Over het zingen van de merel, hoog in de berk achter ons appartement, waar ik vanmorgen wakker van geworden was.
Maanden geleden is ons vorige huis verkocht, de verbouwing van het nieuwe laat op zich wachten. We kunnen er intussen al wel een beetje wonen. Er is een slaapkamer, er staat een bed. Er is een eettafel, er staan lampen. Je kunt er de merel horen zingen achter het huis. Maar een keuken is er niet, dus halen we eten van de Chinees, de Thai of de Surinamer. Lekker stads. Voor het andere deel wonen we tijdelijk op een boerderij, ergens halverwege tussen twee dorpen op het Groningse platteland. Op het erf kunnen de honden los. Ze jagen er achter de katten aan, rennen hun rondjes om het kippenhok. Ze ruiken de geur van fazant en ree en haas en vos. Ze schooien bij de boerin, ze weten er de weg en komen altijd weer terug. Omdat de woonkamer er niet zo groot is, slapen zij op de bank en wij in onze eigen caravan. Die stond in de zomer buiten onder de bomen, die staat nu binnen in de schuur.
Het wordt tijd om de caravan naar buiten te rijden. Het wordt tijd voor het zingen van de merel.
Reacties zijn uitgeschakeld