De leraar die ik ooit was
Schrijven is wat ik altijd graag doe. Waar ik elke dag graag vroeg voor opsta. Schrijven, lezen, corrigeren, ombouwen. Een tekst hardop aan mezelf voorlezen, weer veranderen, net zolang tot het goed genoeg is. Iets zien, een gedachte ontwikkelen en noteren. Er een spannende draai aan geven, de lezer op een spoor krijgen. Want ja, dat wil ik altijd eigenlijk wel. Laatst, toen ik onze gasten een kleine rondleiding gaf door de tuin, zei de vrouw: je zou leraar kunnen zijn, je bent zo eenvoudig en duidelijk in wat je zegt en uitstraalt. En ik dacht: je hebt gelijk. De leraar die ik ooit was ben ik altijd gebleven. Ik maak de dingen graag eenvoudig duidelijk. Eerst contact maken. Zorgen tot er goede aandacht is. En dan met weinig woorden, weinig zinnen een beeld scheppen. Met zo min mogelijk ruis. Informatie overdragen, moeilijke dingen begrijpelijk maken. Dat deed ik als leraar graag. Als ontwerper vond ik, in tekst en beeld, dat ook mijn belangrijkste taak. En nu, als schrijver, is het niet anders. Een schrijvende ontwerpende leraar. Zoiets, maar dan nog simpeler. Het is een heel werk om de dingen eenvoudig te maken.
nacht
Het was een onrustige nacht, met onrustige dromen, die duurde tot half vijf. Toen was de onrust niet geweken, integendeel. Rond die tijd werd ik wakker van het geluid van een gootsteenafvoer die niet zo goed wilde leeglopen. Een gorgel, en nog één, en steeds sneller achter elkaar kwamen ze, totdat ik me realiseerde dat mijn jongste hond aan het kotsen was. Op het zachte harige kleedje voor het bed natuurlijk, en Sjoerd kon niet anders dan de schade met een flinke prop toiletpapier en een natte, in warm water gedompelde doek herstellen. Hij kroop weer in bed, maar het leek wel alsof Stine de smaak, hoe gek het ook klinkt, nu te pakken had. Twintig minuten later hadden we weer een verstopte gootsteen, nu was ik aan de beurt. En zo ging het door, elk klein half uur, om en om, en tussendoor droomde ik de akeligste dromen, over vieze huizen en overal rommel, over chaos die ik niet meer te boven kwam. Tot het tijd van opstaan was, Sjoerd naar zijn werk ging en ik wat rondscharrelde in huis. Zes keer heeft ze haar maaginhoud geleegd, steeds dunner en steeds natter, op diverse kleedjes (gek is dat, nooit ernaast, altijd er precies óp) en om kwart over zeven viel ze op mijn nog warme helft van het bed in slaap. Toen ik haar een uurtje later kwam halen voor de wandeling was ze vrolijk en beter uitgerust dan haar baas. Het dekbed had ze gelukkig met rust gelaten.
Geesje is dood
Ik schuif de trein in, mijn koffertje en mijn rugzak achter me aan, er is plaats genoeg. Een tweetje wordt mijn stek voor het komende half uur. Achter me hoor ik even later een harde stem: ‘Everybody okay?’. ‘Als dit drie minuten gaat duren, ben ik weg’, denk ik in een flits. Geen zin om tot aan Almere het gebedel aan te horen van een junk, of het geraaskal van iemand die de weg kwijt is. ‘Mai name is Henry’, klinkt het, met Amsterdams accent, ‘en my waif is ded’. Ik kijk opzij, zie een korte gedrongen man van tussen de 75 en 80 jaar. Nee, denk ik, weglopen kan nu echt niet. Ik draai me om, ‘wat erg’, zeg ik terwijl ik op de leuning schuin tegenover zijn stoel ga zitten. En hij barst in huilen uit. ‘Dank u wel’, snikt hij, en snikt nog harder. Zelf moet ik een brok in mijn keel wegslikken, dit verdriet raakt me, een man die zo intens verdrietig en wanhopig is om het grote verlies, dat hij het niet meer voor zich kan houden. Alle conventies doorbreekt in het gangpad van de Intercity. ‘Wat is er gebeurd?’, vraag ik, en hij begint te vertellen, af en toe onderbroken door verstikkende tranen. Over zijn vrouw, die negen jaar geleden is overleden, na veertig jaar huwelijk. Over Geesje, die er altijd was.
En nu is Geesje dood. En hij huilt, er is geen einde aan. ‘Dank u wel’, zegt hij nog een keer zachtjes, ‘bent u psycholoog?’ Nee, dat ben ik niet. Henry vertelt, hij gaat naar Groningen, daar woont zijn zoon, daar woont zijn kleinzoon. ‘Woon je niet bij Geesje dan?’, vraag ik. ‘Nee’, zegt hij, ‘die woont in Zaandam. Ik heb gelogen. Ze is niet dood, ze is ziek. Ze kan morgen wel dood zijn. Haar familie verdraagt mij niet, ik moest weg, al mijn kleren heb ik daar achtergelaten, alles’. En verder vertelt hij, en mijn geraaktheid van daarnet, mijn empathie, verbrokkelt terwijl ik hem blijf aankijken. Is dit nou een pathologische leugenaar?, vraag ik mezelf af, een man die het niet laten kan? Die zelfs vertelt dat hij liegt, en je zo weer in zijn volgende leugen inkapselt? Zijn die tranen fake? Nee, besluit ik, die zijn echt. En ik laat hem niet in de steek maar besluit wel om het gesprek wat bij te sturen, ik zeg dat ik wat ga eten, wens hem sterkte en een goede reis.
Mij drukt hij de hand, lang en stevig, hij bedankt me nog een keer voor mijn aandacht. ‘Dank u wel’. We zijn er bijna, in Almere, tijd om over te stappen. Hij loopt naar zijn rollator, op het balkon van de trein, het vleugje alcohol ruik ik nu pas. Een jongen helpt hem uitstappen, de drie grote treden af met die rollator. Bovenop een grote weekendtas. Henry is onderweg naar de overkant van het perron. Naar Groningen, net als ik. De trein staat er al, hij stapt ergens in het midden in. Ik zoek een ander plekje.
Toen Henry vertelde dat hij zes bedrijven had gehad, allemaal in de film en de reclame, en 50 man personeel, tja. Toen hij zei dat Matthijs van Heijningen een klant van hem was, oké. Toen hij begon over dat zijn zoon zo goed zingen kon, en auditie gedaan had voor Ciske de Rat, en eigenlijk de voorkeur had gehad boven Danny de Munk, vooruit. Toen hij vertelde dat hij in een rechtszaak beland was, dat Fred Teeven hem de zaal had laten uitzetten, toen begon mijn interesse tanen. Een praatjesmaker misschien, deze kwetsbare kleine oude Amsterdammer, die zijn vertrouwde stad weer uit moest, naar Groningen helemaal. Die al vroeg in het glaasje gekeken had. Maar die tranen, dat verdriet, die waren echt.
blik
TomTom, Bimhuis, Muziekgebouw aan ’t IJ. Möwenpick Hotel, Piet Hein Buildings, Funda. Ik rijd per spoor de stad uit. Daarnet zat ik bij de Coffee Company aan mijn thee, bij het raam zat een meisje met een vriendelijk en ouderwets gezicht. Ze had lang, donkerblond haar, ze zat en leek niet reikhalzend uit te zien naar iets, of bij te komen van iets anders. Ze zat, en dat was al. Toen tikte een jongen op haar schouder, een lange slanke jongen, ongeveer even oud als zij, eind twintig, met de zweem van een baard op zijn gezicht, en een haakneus, die hem goed stond. Knap zou je hem best mogen noemen, in al zijn eigenheid, net zoals zij knap was in haar soberheid. Ze zoenden één zoen en begonnen te praten, ze keken elkaar aan met de open blik van mensen die elkaar nog niet zolang kennen, ze verloren elkaar geen moment uit het oog. Benieuwd naar de ander, bereid om zichzelf te laten zien en kennen, opgetogen bijna.
Hij was kennelijk architect, ik ving iets op over het ontwerp voor een hotel, hij zette zijn woorden kracht bij met weidse maar sierlijke gebaren. Zijn opgestroopte mouwen lieten kleine zachte haartjes zien. De snit van zijn shirt was slank, zijn schouders dun en jong. Later pas bedacht ik dat deze mensen gulzig waren, dat ze onbewust allerlei signalen aan elkaar gaven, die gingen over ‘ik vind jou leuk’ en ’vind mij ook leuk’ tot ‘ik wil jou, wil jij mij?’. Ik had er een observatie aan kunnen wijden en die direct opschrijven. Maar ik was zo langzaam als zestigers kunnen zijn: pas onderweg naar de trein bedacht ik dat ik het allemaal als een ooggetuigenverslag had kunnen noteren, de beschaafde aanloop naar een hartstochtelijk avontuur. Nu moet ik het doen met flarden herinnering, het oog van de orkaan is voorbij. Laat ik toch eens wat alerter zijn, was mijn eerste gedachte. Dit is wat het is, de tweede.
schaap
We wandelden, Tammo, Stine en ik. Van ver af zag ik het al: het schaap. Het lag in een kruiwagen tussen twee boerenschuren in, het lag ontspannen over de rand, leek het van een afstand, zoals je ontspannen over de rand van een ligbad kunt liggen, het hoofd naar beneden. Maar de poten staken recht vooruit, stram, hard, gestold in de laatste houding, en zo gestorven. Tammo en Stine konden hun aandacht er niet vanaf houden. Niet dat ze eraan wilden zitten, maar ze wilden het ruiken, ze gingen erachter staan, allebei, in de stroom van de wind, hun neuzen trilden van opwinding. Kennelijk heeft de dood een geur.
Aan de achterkant van het schaap, opzij in de kruiwagen, hing er, als een achteloos gebaar, een nageboorte uit. Een zakdoekje, leek het wel, gebruikt om af te wissen en ergens aan blijven hangen, het was het enige detail dat het verhaal suggereerde. Ik weet: schapen zijn moeilijke bevallers. Dit schaap is misschien in de wei in barensnood gekomen en heeft het niet gered. De boerin heeft het gevonden en opgehaald, zo fantaseer ik leven en dood aan elkaar. Het lam zal het ook niet overleefd hebben, er zijn niet zoveel schapen meer die zelfstandig hun kinderen op de wereld kunnen brengen. Is er geen mens bij, dan is de kans dat het goed fout gaat, groot. Het bewijs lag in de kruiwagen. Klaar om weg te rijden, maar nu nog even tussen twee schuren in. Ik zal de boerin ernaar vragen als ik haar weer zie.
Later kwam ik de boerin tegen. En nee, het was geen zwangerschap, geen lam, geen nageboorte. Soms perst een schaap zijn darmen eruit. Daar helpt niets tegen, dan gaat het dood. Botte pech.
De foto plaats ik maar niet op internet, je zult zien dat er mensen zijn die dat onethisch vinden.