over tocht en ademloos lezen
‘Kan dat raam dicht! Ik ben hartpatiënt!’. Zo maakte mijn schoonvader ooit, amper op het bankje van de rondvaartboot, zich kenbaar aan wie achter hem zaten. Buitenlandse toeristen, die de inhoud van de opdracht misschien niet begrepen maar de toon des te beter. Bij ons is het een slagzin geworden, die zijn bedenker ruimschoots heeft overleefd. En we moeten er nu allebei smakelijk om lachen. Maar in die boot steeg het schaamrood Sjoerd en mij naar de kaken. Hij, Friese boer, te gast in onze stad, nam geen blad voor de mond als het ging om een open raampje, een vleugje wind. Hij draaide zich vergenoegd om. Zo, dat was geregeld, nu kon de rondvaart beginnen.
De ramen en deuren staan wijd open. Het is warm geweest, de hitte trekt maar moeilijk uit het huis. Het tocht, mijn schoonvader doet zich gelden, maar ik wil het hebben over de Georgia. Dagelijks lees ik de column van Wim Boevink, in Trouw. Deze keer over muurgedichten in Zutphen. Die, en daar ging hij iets over zeggen, in de Georgia gezet waren. En zo kwam die letter ook hier weer even binnen. De Georgia, een heldere en leesbare, wat Amerikaanse schreefletter, met een wat meer hedendaagse aanblik dan die uitgekauwde Times New Roman, waarmee Boevink hem (of haar) vergelijkt. De Georgia ken ik door Marieke. Dat zal ik uitleggen.
Toen zij en ik gingen samenwerken aan een groot ontwerpproject, bleek dat we elk een voorkeursletter hadden. Ik de Frutiger, zij de Georgia. Ik de schreefloze Zwitser uit 1970, gemaakt voor het vliegveld Charles de Gaulle, zij de schreefletter, in 1993 voor Microsoft ontworpen door twee Amerikanen. Man en vrouw, Amerika en Frankrijk, schreef en schreefloos, het kwam mooi uit, een beetje tegenstelling. We profileerden ons met twee duidelijke letters in een brochure vol ervaring en aanbod. Roze en blauw, Frutiger en Georgia. Bij de presentatie droeg zij, goed doorgecombineerd, een roze overhemd, ik een zachtblauw. Toen er bij ons nieuwe huis een huisnummer op de brievenbus moest, kwamen de cijfers groot en wit op de zwarte zijkant van de bus. In Georgia.
Vanmorgen lees ik met Wim Boevink mee. Een van de gedichten is van Ida Gerhardt:
Onvervreemdbaar
Dit wordt ons niet ontnomen: lezen
en ademloos het blad omslaan,
ver van de dagelijksheid vandaan.
Die lezen mogen eenzaam wezen.
Zij waren het van kind af aan.
En ademloos ben ik weer thuis, in de winkel van mijn ouders. Alsof ze het voor mij geschreven had. Alsof het voor mij te lezen was. Schoonvader, tocht, Georgia, ze zijn allemaal met elkaar verbonden geraakt in dit stukje, dat ogenschijnlijk van de hak op de tak gaat, maar me toch wel iets te zeggen heeft. Soms is er de roep uit een ver of nabij verleden. Mijn schoonvader riep in de wind, ik sloeg ademloos het blad om. Marieke kwam met haar letter voor de dag, Ida Gerhardt bracht me bij mezelf, als lezend kind. Op een krukje in de winkel. Eenzaam. Maar ik las.
Het gedicht in Zutphen is niet compleet, er horen nog een paar regels achteraan:
Hen wenkt een wereld waar de groten,
de tijdelozen, voortbestaan.
Tot wie wij kleinen mogen gaan;
de enigen die ons nooit verstoten.
Wij kinderen mogen onze toevlucht zoeken bij de tijdelozen, die in onze geest tevoorschijn geroepen worden en die ons, in tegenstelling tot die echte mensen, nooit verstoten zouden. Hoort God daarbij? Een hoopgevend vers, denk ik. Maar met een wrange afdronk. Want in dat ‘nooit verstoten’ ligt beklonken dat die anderen, onze ouders ook, dat wel deden. Geen wonder dat de projectbedenker uit Zutphen die laatste regels weggelaten heeft. Ze kwamen hem of haar niet uit. Maar ze horen er wel bij. Dus laat ik dan dit stukje eindigen met de opmerking dat ik het wel snap, daar in Zutphen, van die gedichten. En denk: die Georgia. Vooruit. Maar halve gedichten, nee.
Reacties zijn uitgeschakeld