we gaan het durven
Tammo knort, ik hoor het vertrouwde raspen van zijn ademhaling. Zachtjes, regelmatig, zijn adem is een ondertoon in het leven geworden. Een oude hond is hij nu, die het vooral hebben moet van slapen. Terwijl de dingen gebeuren, slaapt hij. Zo nu en dan wordt hij wakker, laat zich gelden. Een schim van oude tijden, toen hij jong en sterk was. Soms blaft hij. Hard. Meestal als Stine het hem voorzegt, als zij begint te piepen, te gillen, te donderjagen desnoods. Dan wil hij nog graag een duit in het zakje doen. Om even daarna weer over te gaan tot de orde van de dag. Rustig knorren.
We hebben gasten, ze gaan hun eigen gang, ze lezen of wandelen of doen andere dingen. Zo nu en dan komen ze voor de dag. Dan maken we praatjes, dan komt het tot een gesprek over de dingen. Over taal, cultuur, iets maatschappelijks, over de natuur, over hoe het gaat. Of over ons nieuwe huis, dat al een poos ook hun huis is. Ze vertellen, ze vragen, ze luisteren. Wij doen hetzelfde, het gaat op een vloeiende manier, het is bijna onfatsoenlijk om te proberen zo’n gesprek te beschrijven. Omdat het gaat zoals het gaat: goed, het zijn fijne momenten, van onderzoeken, herkennen. Van ontmoeten, vooral.
Want dat is toch wat je ‘am besten’ doet in een gesprek: je herkent iets bij de ander. Je toont, de ander herkent. Je luistert, vraagt door, iets van jezelf vind je in de ander, de ander iets van zichzelf in jou. Contact maken is verkennen, herkennen, erkennen, en in dat vreemde niemandsland ontstaat een web van onzichtbare draden, van vraag en antwoord, van willen weten en van willen vertellen. Fijn dat jij er bent, dat de ander er is, dat is van waarde, en dat draag je samen, door dat ragfijne kwetsbare web, dat door praten en luisteren, door spreken en zwijgen steeds een beetje sterker en vertrouwder wordt, steeds een beetje meer kan dragen. Totdat het een tikje hebben kan. Een tikje, omdat iemand zich niet begrepen voelt, omdat een vraag zeer doet, een antwoord iets openhaalt.
En dan is er weer dat voorzichtige vragen, dan wordt er hersteld, geweven, net zolang tot het web weer sterk genoeg is. We zijn aan het weven met onze gasten. We kennen ze lang, er is voldoende basis. Er is ook een doel: we worden goede buren. We gaan het avontuur aan, van levens delen in huizen die verbonden zijn, de muren en plafonds, de vloeren en leidingen gedeeld. Ons verlangen om ooit te wonen met mensen om wie we geven, om sociaal en cultureel aangehaakt ouder te worden, gaat in vervulling. Niet omdat Sjoerd of ik had bedacht dat het er nu al de tijd voor is. Maar het kwam. De vraag werd gesteld. We zijn begonnen met een antwoord.
De andere buren kennen we inmiddels ook, de eerste draadjes zijn geweven, de intentie is uitgesproken, over en weer: met deze mensen zien we dit avontuur zitten, en zij met ons. Vragen, antwoorden, voorzichtig dat dunne ijs betreden, dat kwetsbaar is als je elkaar nog maar nauwelijks kent. Aarzelend, kleine stapjes voorwaarts. Wil jij mij, ik jou, kunnen we het samen aan? We gaan het durven.
De tijd die komt is een tijd van inpakken, meenemen, achterlaten. Van afscheid, herinnering, o ja, o nee toch. Je haalt wat overhoop als je twaalf jaar in een groot huis woont. Als je twaalf jaar in een klein dorp woont. Tegelijkertijd zijn we aan het weven. En passant wordt ons nieuwe huis nog wat aangepast. Er is voldoende te doen, rondom dat oude, dat voor een deel los moet, en het nieuwe, dat voor een deel opnieuw moet hechten. Draadjes weven, andere juist losmaken, afhechten. Het zijn drukke maanden, vol emotie, en ondertussen wordt het telkens ook gewoon weer avond. Ik stel me voor dat die spin, die zijn webjes weeft, ook gewoon weer slapen gaat. Morgen weer verder waar hij gisteren was gebleven.
Avond dus. We ruimen op. Tammo wordt wakker. Snoeihout gaat in de kruiwagen. Siergras, dat ooit jong en groen en veelbelovend was, dat groeide en bloeide en tot in de diepte van de wintertijd zijn schoonheid spreidde. Dat bescherming bood en een prachtig wintersilhouet gaf. En nu het nieuwe voorjaar komt, maakt het plaats, komt het los van zijn wortels. We hebben het afgeknipt, Sjoerd brengt het naar de bult achter de garage. De eerste groene uitlopers zijn alweer zichtbaar. Tammo komt in beweging, gromt, blaft. Sjokt, drinkt wat uit de vijver. Hij heeft het hier voor het zeggen. Laat dat duidelijk zijn.
Ertussen
Zal ik het zwembad reserveren, dacht ik. Vanaf donderdag kan het, een uur per dag. Je kan er lange banen trekken, langer dan ik nu redden zou, met mijn ongeoefende lijf na een Coronajaar met weinig zwemwater. Omkleden langs de rand, na afloop koud douchen, zo houd je de kans op besmetting klein. Het leek me een leuk idee. Maar naarmate de dag dichterbij komt steeds een beetje minder. Het lijkt me koud en ver, de afstand tussen warm water en warme kleren.
Vandaag wordt het veertien graden, morgen achttien, hier en daar twintig. Maar daarna. Elf, tien, acht. Net als ik lekker op gang kom, de korte broek uit de kast, misschien even de tuin in voor een klusje, als de zomer in zicht is, wordt het ineens weer acht graden! Ik vrees dat de pers komt kijken, dikke jassen aan, camera mee. Een microfoon aan zo'n lange hengel, om te zien wie het waagt om zijn veel te lange baantjes te trekken met veel teveel afstand tussen warm water en warme kleren. Daar willen ze wel een schamper filmpje van uitzenden. Klappertandend, kippenvel.
Het weer lokt om naar buiten te gaan. De honden mee om een eindje te sjouwen, en ze dan thuis met een bak vlees gerust te stellen voor de komende paar uur. Zodat ik schrijven kan en mijn gedachten ordenen. We hebben ons huis verkocht, we gaan hier weg. Wat haalt dat overhoop? En ook: we gaan ergens naartoe. Verheugen, zenuwachtig zijn. En dan nog: de tijd tussen weggaan en aankomen. Zeven maanden. Geen idee waar ik die doorbrengen ga. Nog steeds niet.
Je zou kunnen zeggen: ik sta op, ik ga een eind lopen. Dan weet je dat je weggaat. Dat je ook weer thuiskomt. Maar hier weggaan en ergens anders aankomen, dat is iets anders. Ja, zeggen sommige mensen, dat doe je altijd. Je cellen veranderen, je groeit, je wordt ouder. Degene die vertrok is niet dezelfde als die aankomt. Je huis, je honden, alles is al na een half uur niet meer hetzelfde. En toch, thuiskomen is vertrouwd. Over een poosje hebben we een ander huis. Ik weet al hoe het er daar uitziet. Waar de muren staan, wie de buren zijn. Hoe ik het hebben wil, waar de wc komt, de eettafel, het bed.
Dat het weer een thuis gaat worden, lijkt me logisch. Je pakt de spullen uit, zet ze in de kast. Je zet het eten op tafel, je ruimt af. Knipt een lampje aan, leest nog even in de krant. Je knipt het lampje uit, zegt elkaar welterusten. Je slaapt nog even niet, omdat je hoofd tolt. Uiteindelijk lukt het wel. En dan is het ochtend, je vraagt je af waar je bent. En het dringt vanzelf tot je door: ik ben hier thuis. Als je dat maar vaak genoeg doet, met je eigen spullen om je heen, je eigen honden, je eigen liefste, dan lukt dat wel. Overdag de dingen doen, ’s avonds in slaap vallen, je ‘s morgens soms nog even afvragen waar je ook alweer bent.
Maar zover is het niet. Eerst moet alles overhoop, los van de muur, uit de kasten. Oud zeer kom je tegen, oude liefde. Het ruwt je een beetje op, het gaat van binnen zeer doen, schuren, prettig of onprettig, allebei. Alles wat meegaat, moet in dozen, alles wat niet meegaat moet in andere dozen. En die dozen moeten ergens opgestapeld tot er een auto komt die ze meeneemt. Je raakt dingen kwijt die je nooit meer terugvindt. Je vindt dingen terug die je nooit was kwijtgeraakt, je vindt dingen waarvan je niet eens wist dat je ze had, of nog had. Ze gaan in dozen, ze gaan mee of ze gaan niet mee. Hoe dan ook: alles gaat hier weg. Net als jijzelf, je gaat hier ook weg. Ergens heen.
Een tussenhuis. Het huis tussen andere huizen in. Van hier naar daar, maar nu nog even niet, er komt eerst nog iets tussen. Meestal is dat geen goed bericht: ‘Ik zou naar je toe maar er kwam iets tussen.’ Het oude huis ken ik als mijn broekzak. Ik heb het ontworpen, ik heb het verbouwd, de lijntjes getrokken, de kamers gekleurd. Twaalf jaar hebben we er doorgebracht, de liefste en ik. De ene hond is er oud geworden, de andere nog jong en speels gebleven. We zijn er getrouwd. Over iedere drempel heb ik mijn voeten getild. Straks komt het nieuwe, ik leer de lijntjes kennen, trek er een paar nieuwe bij. Maar eerst dus het tussenhuis. Leeg vel, geen lijntjes, geen kleur. Ik weet nog niet waar ik ’s morgens wakker word om me af te vragen waar ik ook alweer ben.
Van warm water naar warme kleren, oké. Maar daartussen.
tv
Zal ik het zwembad reserveren, dacht ik. Donderdag gaat het open, Papiermolen in Groningen. Buitenbad, 50 meter. Je kan er lange banen trekken, langer dan ik nu redden zou, met mijn ongeoefende borstcrawl na een Coronajaar van weinig zwemwater. Je kunt reserveren, een uur per dag. Omkleden langs de rand, na afloop alleen koud douchen, je houdt de kans op besmetting klein. Het leek me een leuk idee. Maar naarmate de dag dichterbij komt, nemen de bezwaren toe. Het lijkt me koud en ver, als ik de afstand tussen warm water en warme kleren moet overbruggen. Dat koude douchen lijkt me geen punt, even lekker schreeuwen en je voelt je ineens weer jaren jonger. Thuis doe ik dat vaak, dat koude, niet dat schreeuwen. Als ik zin heb. En ik heb best vaak zin.
Vandaag wordt het veertien graden. Morgen achttien, overmorgen ook. Maar daarna. Elf, en daar zit het breekpunt. Als ik net lekker op gang kom, wen aan de zomer, de korte broek uit de kast, misschien even iets in de tuin doe, en daarna is het ineens weer elf graden. Terug naar elf! Ik vrees de pers, die natuurlijk komt kijken, een camera mee, en een microfoon aan zo'n lange hengel, om te zien welke idioot het waagt om zijn veel te lange baantjes te trekken in een veel te koude omgeving met veel teveel afstand tussen warm water en warme kleren. Daar willen ze wel een filmpje van met klappertandgeluiden, om de rest van Groningen schamper om te laten lachen. Nee, ik doe niet mee, ik blijf thuis. Voor de buis.
goud
Ochtendgloren, de zon was bijna op, het vroor en het was heerlijk. Hoe eenvoudig kan het zijn. Je brengt je man naar de bus en de dag ontvouwt zich, vogels zingen, het wordt licht, de koperen ploert toont zich in zijn volle glorie. De straten zijn leeg, heel soms ontstaat er in de verte een geluidje dat aanzwelt tot motorgeronk, een auto, die dichterbij komt, langs gaat en weer opgaat in de verte. Tante Henny heeft eens verteld dat in de oorlog mijn oom, de juwelier, het land door reisde op zoek naar koopwaar. Goud en zilver, sieraden, juwelen, hij kocht ze op. Anders viel er niets te verdienen en dus ook niets te eten.
Hij ging op reis, op de motor, en was dagenlang weg. Ze wist misschien ongeveer wel waar naartoe, maar zij bleef in Delfzijl, hij ging alleen op de motor het land in, langs mensen, langs winkels, tips achterna om goud en zilver, dat hij kocht en meenam. Ook in tijd van oorlog geen veilige onderneming, heen met geld, terug met rijkdom, handelswaar. En als dan op zaterdagavond, het was spertijd, je mocht niet buiten zijn, alles was stil, in de verte een zacht geluid aanzwol tot dat van een motor, tussen Appingedam en Delfzijl, over het slingerende weggetje langs het Damsterdiep, dan wist zij: Riewing komt thuis! En dan werd het feest. Dan kreeg hij te eten, dan werden de tassen uitgepakt. Dan hadden ze elkaar honderduit te vertellen.
blieb
Sjoerd zou met de bus van acht uur vier. De bus kwam niet. Hij belde mij vanaf de bushalte, ik nam niet op. Dus moest hij terug naar huis, om acht uur negen in de ochtend, door iets meer dan een miezerige regen. Toen hij thuis kwam, de deur opendeed, hoorde ik hem, begreep wat er was en stapte alvast achter mijn computer vandaan. Met pantoffels aan de jas aan, de deur uit, want veel tijd was er niet. Deur op slot, hij liep vooruit naar de auto, ik knipte die alvast open met de afstandbediening. Ik reed stevig maar niet te hard, ongelukken wilde ik niet maken in dat grijze regenweer, dat fietsers zonder licht onzichtbaar maakt. De boerenwagen die zonder lampje langs de kant van de weg stond, kon ik net ontwijken. Negen minuten waren er nog over om de trein te halen. ‘Anders breng ik je naar Groningen, hoor’, zei ik. Het stelde hem gerust, hij joeg me niet op, ik nam de straathobbels, stopte bij de kruising, gaf gas omdat er niets aankwam. In de achtste minuut kwamen we aanrijden bij het station, de overweg ging al dicht, de lichten knipperden, de bel rinkelde. Ik draaide voor de overweg rechtsaf, gaf wat gas en stopte vlak voor het station. Sjoerd stapte uit, had nog net tijd om me te bedanken en terwijl ik de auto keerde, kwam de trein voorrijden, bliebte de kaartleesmachine, stapte Sjoerd in. Op een sukkeldrafje kon ik terug naar huis, waar de radio aanstond, het licht brandde, de honden me niet hadden gemist.
ik herkende je stem in dat ene woord
Vanmorgen voor half acht was ik de deur al uit. De verte buiten het dorp kleurde van zwart naar zachtroze, met een vleugje blauw. Ik reed met Sjoerd mee in de auto naar Baflo, naar het station, waar mijn fiets nog stond. Voorbereid op schade, lekke band of dubbelgevouwen frame, de jongens indachtig die er vorige week vrijdag liepen te klieren. De fiets van een vriendje over een heg kieperden (‘Zo, die krijg je nooit meer terug’) toen ik per trein naar Groningen ging en er mijn eigen fiets achterliet. Maar wat doe je eraan? Ik had mezelf op, in noodgeval, een wandeling terug naar huis voorbereid, langs de nog donkere weg, een wrak met twee lekke banden naast me meeslepend. Vandaar: oranje lichtgevend hesje aan. Muts. Handschoenen.
Maar nee, alles was picobello, niks aan de hand, ik stond om vijf over half acht op het station bij mijn fiets, groette de man van de Asito die met de voorkant in zijn schoonmaakbusje gedoken stond en met zijn rug antwoordde, stapte op en fietste lekker naar huis, het opkomende ochtendlicht in de rug. Onderweg reed ik onder groepen gakkende ganzen door die van de andere kant kwamen, zich telkens weer voegden bij andere groepen, van klein naar iets groter, telkens weefde zo’n groepje zich in andere, en samen werden ze telkens groter en meer, en bleven ze gakken. Zonder stilstaan, zonder afstappen, gewoon onder het vliegen door.
Ik dacht aan de studiereis naar Budapest, met de klas van de kunstacademie, ergens in de jaren tachtig. Een hele zit van een heel etmaal, er waren twee Hongaarse chauffeurs mee, die om de beurt reden. Elkaar afwisselen deden ze onder het rijden. De ene die reed, ging staan, de andere, de nieuwe, schoof achter hem met een been over de stoel heen, liet zich op de stoel glijden en de staande chauffeur kroop tussen stuurwiel en collega vandaan, terwijl die andere tegelijkertijd stuurwiel en pedalen overnam. Het leek een geoliede machine, het was eigenlijk levensgevaarlijk, met 110 op de snelweg. Maar zij waren de chauffeur en wij waren studenten en hadden niets te zeggen. Om de paar uur was er zo’n wissel. Het was een goedkope reis, niks slaapbus, we zaten rechtop, we moesten door. Net als de ganzen. De chauffeurs sliepen om de beurt. In het gangpad.
Eenmaal terug in het dorp zag ik de tuindeur van de buurvrouw openstaan, ze stond achter het aanrecht, ik verbrak de dorpse ochtendstilte zo hard als ik kon: ‘Hoi!’ schreeuwde ik. Zwaaide met weidse gebaren en fietste weer lekker door, de hoek om, de straat in, het hek door, naar huis. Waar ik toch maar even een appje naar haar stuurde: ‘Maak je geen zorgen, dat was ik. Oranje hesje aan, muts op, incognito. Goedemorgen!’ Waarop ze terug appte: ‘Ik herkende je stem in dat ene woord. Genieten hè, van die ganzen die terugkomen van hun slaapplaats op het Wad. Dit doen ze nu iedere late middag en iedere vroege ochtend’. Zij wist het, de ganzen slapen en eten op het wad en gaan overdag het land weer in. Misschien blijven ze deze winter wel hier. Het is goed toeven voor ze op het Wad, er is genoeg te eten.
Ik was gerustgesteld. En ook een beetje teleurgesteld. Want mijmeren over opstaan in de vroegte, over lange reizen, verre vertes, verder nog dan Boedapest; met zijn allen op de vleugels naar, laten we zeggen, Zuid Spanje of Noord Afrika, het spreekt tot mijn verbeelding. Maar het zijn menselijke romantische gevoelens die me parten spelen. Ergens in Frankrijk, weet ik, staan jagers klaar met hun geweren. Die knallen alles af wat er langs komt. Niet omdat het nodig is. Gewoon, voor de gezelligheid. Laat de ganzen maar lekker blijven, elke vroege ochtend op de vleugels met zijn allen, het land in. Elke late middag weer lekker naar huis, naar de Wadden. Eten zoveel als je nodig hebt. En dan lekker slapen.
We gaan weer over tot de orde van de dag. Radio aan, de ene hond ligt in de kamer op de bank, de andere aan mijn voeten, onder het bureau, in haar mandje. Zo kunnen we door, zij liggen, ik schrijven. Tot er weer andere dingen zijn om te doen. Straks een grote wandeling maken, het veld in. Al betwijfel ik of Stine daar veel zin in heeft, ze hoorde daarnet tijdens de kleine ronde alweer wat knallen in de verte. Van boerenschietapparatuur, vermoed ik. Geïnstalleerd in het veld om al die hongerige ganzen van hun pasgezaaide tarwe en gerst af te houden. Die jongens lusten wat, op een dag, met zijn allen. Die knallen schijnen te helpen. Telkens even. Stine hoefde ineens even niet meer te poepen.
ik las dingen over mijn broer die ik nooit geweten had
Een herfstdag tegen Allerzielen,
het was niet anders dan het was
de zon, de bladeren die vielen,
het hek, de zerken en het gras.
De presentatrice opent op Radio Vier haar programma met een gedicht van Jean Pierre Rawie. Haar stem is bijpassend omfloerst. Twee november is het, even over zeven, de dag om de gestorvenen te gedenken is begonnen. ‘Gras’ rijmt op ‘was’, ‘vielen’ op ‘Allerzielen’, een paar regels verder vliegen de Trieste Gedachten me om de oren. ‘Verwonderd’, ‘vreemd’. ‘Onverbiddelijk’, ‘gruwelijk’, ‘het graf’. Taal voor sombere mensen, aan het einde van een natte novembermiddag, als het al een tijdje schemert, de storm om het huis giert en het leven er niet meer zo toe lijkt te doen. Met tussen de regels veel ziekte en dood. Vandaag is de kerk open voor belangstellenden die een kaarsje willen aansteken voor hun overleden geliefden. Mijn kerk ook, waar ik op maandag zit te schrijven, maar nu dus niet. Ik kan erheen. Kaarsjes oké, maar somber mijmeren over het onverbiddelijke gruwelijke graf, ik word er weerspannig van. Misselijk. Woedend.
Mijn broer is vandaag jarig. De dokter wist niet of de bevalling lang of kort duren zou: ‘Het wordt een Heiligje of een Zieltje’, zei hij, een of twee november. Het was 1955. Nu is Harm Jan alweer 27 jaar dood. En jarig. Zij begint er niet over. Liever zwijgt ze veelbetekenend, met af en toe een zucht. Ik begin er niet over. Elk jaar weer hetzelfde liedje, denk ik. ‘De verstikkende stilte, de wetenschap dat er op elke beweging, op elk woord gelet wordt. Ik wil eruit, ik snak naar de buitenlucht. De deur moet open: goedschiks of kwaadschiks’, las ik ergens heel toepasselijk. Maar haar deur blijft dicht.
‘Leuke broertjes waren jullie, ooit’, zegt ons kindermeisje van toen, en ik vertrouw haar. Maar ergens ging het mis. Hij was de oudste, hij moest zich losmaken, pionierswerk doen. Ruimte maken waar geen ruimte was in ons gesloten en benauwende Gereformeerde middenstandsgezin. Hij schopte van zich af, sloeg om zich heen, schreeuwde het uit, van kinds af aan. Hij ging naar een andere middelbare school, ik raakte hem kwijt. Hij ontaardde wat, kreeg vage vriendjes en vriendinnetjes. Maakte ruzie, rookte, dronk. Vocht met mijn vader. Zijn wereld was de mijne niet. Omgekeerd zal het net zo zijn geweest.
Met horten en stoten ging hij door het leven, hij struikelde vaak, vond zijn geluk in werk noch liefde. Het meisje dat hij zo graag wilde, wilde hem niet, het werk lachte hem niet toe. Baantje zus, baantje zo, verhuizen, weg en weer opnieuw. Uitbarstingen, zoals vroeger thuis. Hij vocht met zijn bazen zoals vroeger met zijn vader. Sloeg, schreeuwde. Krabbelde op, ging verder. Wilde graag, deed zijn best. Ondertussen studeerde ik, ging werken. Het contact was spaarzaam.
Hij kwam weleens koffiedrinken. ‘Dag broertje’, ‘dag broer’. We zaten wat, we zwegen wat. Plaatje draaien, en dan ging hij weer. Misschien dat hij steun zocht. En niet in het werk of de liefde, dan toch bij zijn broertje. Het duurde een poosje, het ging voorbij. Ruzie, denk ik, ik weet het niet meer. Toen hij, net weer een andere baan, net weer de relatie uit, ziek werd en stierf, het nieuwe huis nog kaal van scheiding en verhuizing, en ik het opruimde, viel me op: Dezelfde kopjes, schoteltjes, borden. Zijn boeken kwamen me bekend voor, zijn grammofoonplaten stonden ook in mijn kast. ‘Weet je nog een leuk boek?’ had hij vertaald in: ‘Dat wil ik ook’.
Toen hij ziek werd zocht ik hem op. Ik vroeg: ‘Vind je het goed dat mijn examenjaar van de Kunstacademie over ons gaat?’ Hij zei ja. Elke week nam ik de camera mee, maakte een foto. Elke week praatten we wat en ging ik weer, naar mijn eigen stad. Uiteindelijk was hij gestorven volop aanwezig in de gefotografeerde portretten. Hij keek in de lens, zijn blik onontkoombaar wanhopig. Zo liet hij zich aan mij zien. Zo liet ik zien wie hij voor mij was in zijn laatste maanden. Een kleine tentoonstelling was het, intiem, persoonlijk. Bekenden en volslagen vreemden raakten ontroerd, gingen zitten, bleven soms uren. Schreven ontroerende verhaaltjes in het boekje dat er lag. Ik las dingen over mijn broer die ik nooit geweten had.
We zijn een eind gekomen in de toenadering, denk ik. Toen hij stierf, was die tentoonstelling het resultaat: de band tussen twee broers die niet met elkaar konden maar uiteindelijk toch ook niet helemaal zonder elkaar hoefden. Mijn moeder nam toen hij ziek werd zijn huis onder haar hoede, zijn leven. Deed de afwas, gaf de planten water. Deed alles voor hem, als een moeder voor haar kind. Ze hadden er allebei geen maat voor, wisten zich geen raad. Genoeg was nooit genoeg, tot hij begon te schreeuwen tegen haar zwijgen. En zij maar weer slikkend en hijgend achter het stuur kroop en een paar dagen op adem kwam in haar eigen huis. Tot het weer ging. En ze weer ging.
Zijn gordijnen nam ze mee om te vernaaien tot een jasje, zijn bed werd haar bed. Zo leeg als zijn huis werd, zo vol werd het hare. Eethoeken, stoelen, de kasten vol. Alles in haar huis en haar leven ademde zijn leven, maar vooral zijn dood. Pas na jaren, toen ze verhuisde naar een verzorgingshuis, werd het bed eindelijk te groot. Kwam er wat lucht. Nu zit ze in haar kamer op haar eigen stoel, ze vraagt of het een november is. ‘Ja mam’, en er komt een zucht. ‘Morgen is het Allerzielen’. ‘Ja mam’. Haar vriendin zal een kopje thee komen drinken, het zal gaan schemeren, ze zullen er het zwijgen toe doen.
‘Je laat je toch niet kennen’, sneerde ze vroeger, als de tranen achter mijn ogen prikten, van angst of van verdriet. Ze laat zich niet kennen. Zij heeft het vast ook weer van iemand anders geleerd, bijna honderd jaar geleden. Ik heb het willen doorbreken, het is me niet gelukt. We lijken elk aan een kant te staan, de kloof onoverbrugbaar. Mijn broer ergens halverwege. Mijn vader nergens te bekennen.
doe het licht uit en je ziet de sterren van de hemel
Twee kleine onbereikbaar hoge raampjes staan tegen elkaar open, herfstkou trekt door het godshuis. Ik zit in de bank, eerste rang op een donkerrood velours kussentje. Planken over de zerken, mijn voeten er bovenop. Ook al leg ik mijn nadrukkelijk naar schaap geurende schapenvacht erop, de stenen vloer is nu te koud om nog ontspannen op te zitten mediteren. De verwarming kon aan, zei de koster aan het begin van het jaar, toen we deze zelfde kerk reserveerden voor ons huwelijk. 25 euro extra, zei ze. Maar zover is het nog niet.
Geluiden van buiten golven op de herfstwind mee de kerk in. Aan de overkant van de straat een grasmaaimachine, ergens verderop een cirkelzaag, een auto komt aan, remt af, rijdt weg. Eén plank om snerpend door te zagen en de stilte van het halve dorp is verbroken, één man die ronkend zijn gazonnetje doet en weg is die fragiele rust. Maar aan het einde van de doorgezaagde plank, aan het einde van het pasgemaaide gras is er altijd weer de stilte die het overneemt. De stilte, waarin zoveel te horen is. Die zich niets aantrekt van mens en machines, van ontploffingsmotor en elektrische verlichting. Uiteindelijk wordt het altijd weer stil. En donker. Loop de nacht in en je ziet de buitenlamp van de eerstvolgende boerderij, kilometers ver. Doe het licht uit en je mond dicht en je ziet de sterren van de hemel.
Tijd, ruimte, stilte, duister. Geluid, een woord, een licht: grote symbolen die grote perspectieven oproepen. Ver voorbij de kleine pijntjes van alledag, van zal ik nog een kopje koffie, van een collecte aan de deur, van geen zin in de afwas. Bij het project Monnikenwerk gaat het over ‘Kunst die raakt aan iets dat groter is dan wij’. Met de kerk als atelier, als ruimte. In dat licht schrijf ik hier, letter voor letter. In deze kerk kan ik niet anders dan me verhouden tot dat wat boven me uit gaat. Onherroepelijk, onverbiddelijk. Alles hier was er al lang, alles zal er nog zijn. Passanten zijn we, we komen voor de dag en we lichten onze hielen. Het hier zijn sluit me aan op iets wat groter is.
Voorbij mijn moeite, nood en pijn
Moet er een tuin van sterren zijn. (Ida Gerhardt, uit: Georgica)
De maaier maait, de zager zaagt, de schrijver schrijft. Een uur, een dag, een leven lang, dan is het weer voorbij. Mediteren appelleert daaraan: adem in, adem uit, en dan even rust. Leg de haast naast je neer en de stilte stilt. Deze kerk is er een mooie oefenplaats voor. Die me er bewust van maakt dat het zijn hier tijdelijk is. Wat ik ook doe, wie ik ook ben, deze kerk blijft deze kerk. Zodat iedereen, altijd weer, door kan blijven gaan met aanhaken aan dat grotere. Vandaag ben ik het, in deze kerk van mijn familie, mijn geschiedenis van eeuwen her. Morgen jij of een ander. Maar er is niet alleen verleden, er is ook toekomst. Een nieuwe stip op de horizon. Morgen ik, iets anders.
Volgende week is het Allerzielen, dan is de kerk om tien uur open. Je kunt komen voor een kaarsje, voor de doden. Voor de stilte, voor iedereen. Het is de verjaardag van mijn broer, die ook dood is, al heel lang. Ik zal een kaarsje branden, in de bank gaan zitten en schrijven, de honden blijven thuis. Ik kan de hele dag blijven. Net zolang tot ik klaar ben.
Zager, maaier, chauffeur, schrijver, we nemen onze plek een tijdje in gebruik. We maken lawaai, leven, licht, beweging. Na een poos is het gedaan, de maaier gaat het schuurtje in, de zaagmachine naar de werkplaats. De auto naar de garage, de schrijver gaat naar huis. Het is maar drie minuten lopen. Wij die de machines bestuurden, de auto reden, de pen hanteerden, wij waren hier, wij hebben iets gedaan. De wereld is er een heel klein beetje van veranderd. Het gras is gemaaid, het huis verbouwd, het verhaal geschreven. Zoals het was, zo zal het nooit meer zijn. Zoals het werd, is het nog nooit geweest.
een kleine rimpeling in die zeeën van tijd
Maandag is het, oktober. Herfst, het platte land kaalt. Om de muren van de kerk schuurt en schraapt de wind. Een ronkende vrachtwagen komt dichtbij, remt af. Even stilte, terugschakelen, een dode hoek in de tijd. Het zal de bocht zijn. Dan gas erbij, het lawaai gaat verderop op in het windgeruis. Binnen, in de stilte die blijft, schrijf ik. De zerken koud, de preekstoel verlaten, het orgel houdt zijn adem in. Mijn twee honden houden me gezelschap, op zachte donkerrode kerkbankkussentjes. Omgekeerd, als ik die straks terugleg, vallen de zwarte en witte haren niet zo op. In de bank kwam ik een ‘gereserveerd’-kaartje tegen van mijn eigen huwelijk. Toen de kerk vol warmte, adem, leven was. Voordat de Covidwind begon te waaien.
In het nieuws: 600 bezoekers in een kerkgebouw, drie keer per zondag. Onverantwoord in tijden van Corona, zegt Nederland. Het is in Gods hand, zeggen de gemeenteleden. Ook in het nieuws: de president van de Verenigde Staten, die in het ziekenhuis is opgenomen en alweer ontslagen, en alle wetten tart rondom besmetting en fatsoen. Die een ererondje rijdt over het ziekenhuisterrein. Die mondkapjes geen gezicht vindt. Die zegt dat hij immuun geworden is voor het virus dat de wereld de adem beneemt. Een foto in de krant moet zijn vitaliteit bewijzen. Inzoomen laat zien dat hij op een verder leeg vel papier zijn eigen naam geschreven heeft. Kijk mij, kijk mij! Als een kind van vijf.
Een trekker neemt de bocht, een hond rekt zich uit. Draait zich om, slaapt verder. Dan weer: stilte. Antwoorden zijn hier niet van belang, hoogstens is het stellen van een vraag een kleine rimpeling in deze zeeën van tijd. Tammo ligt op het kussen, zijn adem is een zachte rasp. Stine gaapt, piept, draait, zoekt een andere plek. Kijkt rond, rolt zich op, kop in de staart. Voor zolang als het duurt. Ik voel mijn vingers, mijn tenen, mijn blaas, wat doe ik hier? In deze oeroude kerk van mijn Groningse plattelandsdorpje de tijd en de ruimte verduren. Gewaar zijn, ergens iets oppikken. Dobberen op die zeeën, tot er misschien een berg is om tegenaan te botsen. Of een bergje. Maar je weet het niet, hoop gaat tegen beter weten in.
Afgelopen zaterdag schoof ik aan bij een Zoommeeting van ‘de Kerkvernieuwers’. De fysieke bijeenkomst, in Arnhem, ging wegens Corona niet door. En ik werd blij verrast! Enthousiaste mensen die verbinding zoeken, ontmoeting. Die inspiratie zoeken en bieden, adem van de geest. De kerkgebouwen in Nederland raken leeg, zingeving krijgt andere vormen. Ons land seculariseert en tegelijk is er een beweging die aarzelend vraagt: die gebouwen, die zingeving, wat kunnen we daar nu mee? Veertigers vooral, van allerlei slag: dominees, veranderkundigen, onderzoekers, beleidsmedewerkers. En een schrijver. 60 mensen die een uur lang samen waren. Geen antwoorden, hoogstens aarzelende vragen. Niet alléén dobberen, dat was al wat.
En ergens begint zich voorzichtig een web te weven. Dat dobberen, die aarzelende vragen, daar en hier, online en in deze kerk. De adem, de inspiratie. Die tijd, die zeeën. Tekens tot woorden vormen, tot zinnen bouwen. Zin geven. Telkens weer. Met woorden iets aan elkaar be-tekenen. Iets zin-vols, al zijn het meestal geen volzinnen die raken aan de essentie. Alsof haperen beter past dan vloeiend spreken, klare taal. Woorden die iets te vertellen hebben. Die de kou verwarmen, de stilte breken. Ademhaling, hartenklop, leven. Aarzelingen op de zeeën van de tijd. Intussen hapert mijn pen, is het de koude inkt? Van steeds harder duwen wordt het niet beter. Even pauze, het bloed laten stromen.
Na anderhalf uur is het hoofd leeg, zijn de handen en voeten koud, knort de maag. Ik zoek mijn spullen, vul mijn tas, lijn de honden aan. De buitendeur op slot, langs de graven het kerkpad af, het hek door. Buiten zijn er de gewone dingen van de gewone maandag. Veegwagentjes rijden af en aan in de straat, trekkers trekken hun sporen door het land. De sirenes van de eerste maandag, het is twaalf uur. Ieder dorp zijn eigen geluid, alles mengt zich tot een kakofonisch muziekstuk. Gedaan is het met de stilte van de eeuwen. Tammo zoekt zijn mand, rolt zich op van snuit tot staart, slaapt verder. Stine gaapt, piept, draait. En ik vraag me af: zal ik terug? Zal ik verder?
voor het schrijven de kerk in
Vanmorgen ga ik er weer voor zitten, in een lege kerk, op een leeg moment. Voor mijn bescheiden avontuur, dat ik gedoopt heb tot 'Voor het schrijven de kerk in', en niet alleen met een knipoog. Ik ga zitten, maak me stil, luister. Dat de stilte oorverdovend is, kan ik niet zeggen. Voor een snel antwoord op de vraag 'wat doet dat nou met je?', of, nog prozaïscher, 'waar doe je het voor?' moet ik hier niet zijn. Sowieso is het woord 'snel' in dit kader een vreemde eend.
De stilte neemt mijn tijd, neemt mijn gedachten, neemt de ruimte over. Een hond blaft, een auto remt af en trekt weer op. Voor de rest is het zitten in deze middeleeuwse kerk in 2020 niet anders dan 900 jaar geleden, stel ik me zo voor. Ongelooflijk, dat dit gebouw al zolang op deze plek staat. Alles wat in al die eeuwen deze ruimte vulde, tot en met mijn eigen huwelijk, vlak voordat Corona de wereld de adem benam, staat niet in de weg dat het vandaag opnieuw leeg is en stil. In deze ruimte, die van de eeuwen is.
Wat dient zich aan? Wat wil gehoord, wat wil geschreven worden? Het is een dwaaltocht waarvan ik de richting en de reikwijdte niet ken, de diepte niet peilen kan. Het is wachten tot de woorden komen. Die in mijn eigen ruimte om laten gaan. Het is ademen in de tijd. Huiveren soms, me realiseren dat eeuwen geleden over deze zelfde zerken de overgrootouders van mijn overgrootouders gelopen hebben. De Heer geloofd, de vuisten gebald, misschien. Ik ben hier diep geworteld.
Als ik weer buiten kom, de indringende warmte van de zon voel, die zelfs de schaduwnoordkant van de kerk nu al klam maakt, stopt iets verderop een blauwe Toyota. Een man loopt naar het hek, blijft staan, maakt een foto van de kerk. Een vrouw zet een paar stappen in de richting van de naastgelegen pastorie, 'De Weem', knipt. Negen eeuwen in een vijfhonderdste deel van een seconde. Ze houden het voor gezien. Er is hier immers verder niks.