binnenkort zou het wonder geschieden
Wekenlang waren de tortels in de weer, het kunstwerkje in mijn tuin, een mandje van staal op een hoge dunne paal hadden ze ingepikt, er hun woning voor zolang het duurt van gemaakt. Er hoefde weinig aan verbouwd, duiven zijn luie beesten. Takje hier, takje daar, twee eieren erin en ze gingen zitten. Als een huis, niet te vermurwen, broeden moesten ze, dag en necht, de een na de ander. En dan weer de een, ze hadden vaste wisselmomenten, aan het begin van de ochtend, aan het einde van de middag. Mij leek het niks, zo’n wankel en zwiepend metalen nestje, heen en weer met de wind, geen bladerdak boven de hoofdjes. Hoe moest dat straks met die kindertjes?
De eieren kwamen uit, de kuikens groeiden. Het een nogal wat harder dan het ander en na een poosje had het lot beslist. Het kleinste had het loodje gelegd, werd overboord gekieperd. Ik heb er nog een foto van gemaakt, een klein nat en erg dood scharminkel. Het grote groeide nog harder dan het al deed, de ouders kwamen nu en dan voeren, dat was een fantastisch gezicht. De ouder had voedsel verzameld, kwam op het nest zitten en het jong ging een soort van paringsdans aan met pa of ma. Maar dan net even anders. Het kuiken kronkelde in alle richtingen, stak zijn snavel in die van de ouder van dienst en met een soort kokhalzende beweging kreeg het zijn voer. Golvend en klotsend ging het voer van de een naar de ander, van de gever naar de nemer. Het kind kreeg waar het behoefte aan had en pap of mam was er weer vandoor. Heel druk waren ze er niet mee, die oudjes, al gauw kwamen ze maar een paar keer per dag langs.
Gisteren ontstond er wat onrust in het nest. Het kuiken stond regelmatig op de rand, poetste de hele dag zijn veren, binnenkort zou het wonder geschieden. Het stond, het wankelde en schrok toch weer terug. Ik, achter het raam, stond gehurkt met de camera in de aanslag en kreeg af en toe kramp van het lange wachten. Het kind wou. En dan toch maar weer niet, want ma of pa kwam met een kropje voer, en dat ging voor. En dan ging het kind weer zitten, een beetje dutten, ik zag het bijna niet uitkomen boven de rand van het uiteindelijk toch heel geschikt gebleken nest. En dan ging het weer staan, begon te poetsen, ging op de rand zitten, wankelde wat, spreidde zijn vleugels, alsof hij testen wou of alles werkte. Fladder, fladder, een paar pogingen, een wankeling, en nee, toch maar weer niet. Zo at ik mijn bordje pasta met één hand aan de camera en in de andere een vork.
Totdat, na het eten, het jonge dier ineens, zonder veel misbaar, opstond, zich nog eens uitrekte en zonder enige zichtbare angst op de rand kroop en wegvloog. Naar de overkant, naar de boom, naar de ouders die daar zaten. Het was gedaan, ineens, het was klaar, het nest was leeg, de vogel gevlogen. Weken ben ik ermee in de weer geweest, in drie seconden was het pleit beslecht. Nest leeg, ik bleef een beetje verweesd achter. Wat ik een slecht plan had gevonden had geresulteerd in een nieuwe jonge duif, daar aan de overkant, tussen de bladeren. Ik zal het niet meer terugzien, verwacht ik. Van boom naar boom vliegend hooguit, soms op de grond of in de dakgoot. Maar zo open en bloot als de afgelopen weken zal de jonge tortel zich niet meer vertonen. Gelukkig heb ik de foto’s nog. Hoewel, toen ik die laatste beelden terugkeek, geknipt in de bijna ongrijpbare spanning van dat ene ontspannen moment, en hoopte op een prachtig geschoten plaat van die eerste echte vleugelslagen uit het nest, stond daar alleen maar een veeg. Hij was sneller dan ik, hij was me voor geweest. Alles wat restte was die veeg.
stiekem hoop ik op een buitje

En dan die duif. Op het rare klungelige nest, in elkaar geflanst op een kunstwerkje, vlak voor me in de tuin. Vader en moeder Tortel hebben twee weken gebroed als gekken, als vastgeschroefd op het nest. Om de beurt, dag en nacht in ploegendienst. Sinds de twee eieren uitgekomen zijn, is er gevoerd, in het begin om de haverklap, gaandeweg steeds minder. De ouders lieten het nest naar mijn idee veel te gauw veel te lang onbeheerd, ik zag voor mijn geestesoog al een sperwer op zoek zijn naar een ontbijtje. Maar ze hebben er kennelijk meer verstand van dan ik, het ging goed. Als de grote tortels weg waren, bewoog er weinig. Bracht een van de ouders de boodschappen, dan kwamen beide kinderen in beweging. Eten! Maar mij was ook duidelijk dat het ene kind altijd de eerste was, beweeglijker, meer kreeg dan het andere. De bek vooraan, zeg maar. En gisteren was het zover: er was nog maar één reikend halsje te zien.
Ik heb de camera opgesteld, gewacht tot voedertijd. Ik heb de momenten vastgelegd waarop het kuiken, dat opeens al behoorlijk groot is, zijn snavel in die van vader of moeder duwt en zo voorgeweekt voedsel opslurpt. En ik heb gezien dat diezelfde duif vervolgens druk in de weer was om iets uit het nest te werken. Toen ik later ging kijken, vond ik in de border een klein nat dood vogeltje. Ongeveer half zo groot als het exemplaar dat nu alle voer en het hele nest voor zichzelf heeft. Als het regent komt een van de ouders beschutting bieden, kruipt het jong diep in de ouderlijke veren. Zodra het droog is, is het kuiken alleen. Niks geen gezelligheid daar, het kind moet groot, het moet zo gauw mogelijk op eigen benen staan, op eigen vleugels vliegen en het nest uit. Tot het zover is, zit het kind hoog en droog. Alleen. Stiekem hoop ik op een buitje.
later hoeft het nooit te worden
Met opstaan, ontbijten en honden uitlaten is het kwart voor negen geworden. Op tafel staat de vaas met uitgebloeide tulpen. Het stapeltje boeken, schrijfschriftjes van mijn opa. ‘1899’ in schoonschrift op het etiket. Het lege koffiekopje, de brillendoos die open staat, de al een tijdje niet gebruikte autosleutels. Stapeltjes papier met aantekeningen. De krant van gisteren. Een wereld achter ieder ding.
De ring om mijn vinger, de aderen op mijn handen, de huid die met de jaren taniger geworden is. De randen van mijn bril, als ik een oog dichtknijp, zie ik de zijkant van mijn neus. Een hond komt de kamer binnen, hij loopt op me af, stelt zijn route bij. Op de bank achter me ploft hij neer. De andere snuffelt in de keuken, ik zie haar, de deur staat open. Het ruisen van de waterkraan die stroomt, die weer ophoudt. De klokt die tikt.
Even later alleen nog de tikkende klok. Sjoerd zal inmiddels naar buiten zijn, de honden meegenomen hebben. Ik heb het niet gemerkt, ik zat weg te dromen. Zit hij in de zon? Misschien wil hij dat ik daar ook kom, zit, de krant lees. Zal ik gaan? Kopje koffie, gezellig.
Voetstappen, hondengetrippel, een deur die sluit. Was het te koud, is de krant uit, de koffie op? Wieltjes van de bureaustoel krassen over de betonvloer, getik op een toetsenbord. De ene hond gaapt met een zacht piepje, de andere staat bij zijn voerbak. Hij neemt voorzichtig een brokje in zijn bek, brengt dat naar het vloerkleed. Legt het neer, kijkt, eet. Loopt terug. Achter hem ligt Stine, ze wacht tot hij klaar is. Voor het overschot.
Van deze kleine wereld houd ik: Sjoerd op zijn bureaustoel, Tammo met zijn transportonderneming, Stine in de wachtstand, ik die het allemaal aanzie en noteer. Dit is wat de tijd en de ruimte vult: de man, de honden, ik. Dit is alles.
Totdat ik voor koffie naar de keuken moet. Totdat Tammo klaar is met eten en zijn blokje schapenvet komt halen. Totdat een van ons naar het aanrecht loopt, de la opendoet, dat blokje voor de dag haalt. En hem dat geeft. Totdat Stine in beweging komt, de kruimels oplikt die in het rond gespat zijn. Omdat zij wat preciezer eet. En altijd honger heeft.
Maar zover is het niet. Hij eet, zij wacht. Hij zit, ik kijk. Later hoeft het nooit te worden.
er vallen gaten waar ik ze liever niet had
Nooit heb ik willen meedoen aan de trend van papieren zakdoekjes. Je volle neus legen in zo’n vodje, dat nat wordt en scheurt. Waarmee je niet eens even lekker wroeten kan omdat het dan verder scheurt en je alleen nog maar met die blote natte vinger in je neusgat zit te boren. Zodat er altijd nog wat achterblijft. En waar je het dan laat, dat snotvod, al die mensen die rondlopen met gebruikte natte papiertjes, en die her en der wegfrommelen. Nee, ik ben een grote fan van ouderwetse zakdoeken, grote lappen katoen met een ruitje of een streepje. Vers gestreken, zo uit de kast. Of vers uit de kast en zó gestreken. Ik zet er met plezier de strijkplank voor klaar. De geur van natte hitte op het lapje katoen, het zachte sissen, ik geniet ervan. Vlak uitstrijken, dan in drieën vouwen, plat strijken en nog een keer in vieren, de bout er nog eens mooi overheen, ik heb er zo mijn eigen techniek voor ontwikkeld. Al minstens 55 jaar strijk ik mijn zakdoeken. Daar zou ik, als het aan mij gelegen had, nog graag 30 jaar mee zijn doorgegaan. Een man met zijn zakdoek. Altijd klaar om wat tranen weg te vegen. Een wijnvlek van de tafel, een kindersnoetje schoon. Na gebruik mee naar huis. In de was, aan de lijn, in de kast. Altijd van pas, altijd van dienst. Ik dacht het te weten. Maar ik ben om.
Sinds twee weken loop ik ook met zo’n pakje op zak. Huismerk van Appie, van transparante folie met een gekleurd plakkertje erop, om open en dicht te doen. ‘Zacht’ staat erop, tien zitten erin. Ik snuit, eerst beide neusgaten samen, dan links, dan rechts, ik rond af en zoek een vuilnisbak. De nadruk die de overheid legt op hygiëne heeft me doen besluiten om mijn oude vertrouwde stoffen zakdoeken in de kast te laten. En als je me nu vraagt of ik die gewoonte weer oppak als de coronaquarantaine en de hamsterwoede voorbij zijn, zeg ik: Nee, ik denk van niet. Natuurlijk vind ik die oude nog steeds vertrouwder en handiger. Maar veiliger niet, nee. Alle bacteriën die maar in je broekzak zitten, die je opnieuw uitsmeert over je neus, je koffiekopje, je bierglas. Aan een kindersnoetje, aan de wereld. Als het bij een beetje snot gebleven was, oké. Maar een dodelijk virus op die manier rondstrooien, die gedachte vind ik onverdraaglijk. En ja, nog steeds wroet ik door het vodje heen, vallen er gaten waar ik ze liever niet had. Scharrel ik een beetje onbeholpen rond zolang ik wel mijn neus gesnoten heb maar nog geen vuilnisbak tegenkwam. Maar het idee van hygiëne spreekt me bijzonder aan. En dat zou best eens zo kunnen blijven. Inmiddels strijk ik kussenslopen.
vandaag is het een dag van poëzie
de vijver ijskoud
onbevroren.
de sloot, in ochtendlicht,
ligt unverfroren dicht (bijna poëzie)
Op radio vier klinken gedichten tussen de klassieke muziek door. Margriet Vromans riep mensen op poëzie te sturen van hoop, de wanhoop spat er vanaf. Een Bekende Nederlander leest het gedicht Vormen van Gekte van Judith Herzberg. Het is een weldadige uitzondering. Tegengif. Ik citeer.
liefde is een vorm
van gekte
trouwen
is een vorm van gekte
wantrouw ook
zwemmen is een heerlijk
wonderlijke
vorm van gekte
drijven ook
Psycholoog Martin Appelo wordt geïnterviewd. Wat kun je doen, vraagt Margriet, als je op een kluitje zit en de stress wordt steeds groter? Zie Corona als samenwerkingsproject, zegt Martin. Organiseer projectbesprekingen. Vraag elkaar hoe het is, wat goed gaat, wat minder. Breng onder woorden waar je behoefte aan hebt. Je zult zien dat je er een heleboel spanning vanaf kunt halen. Begin op tijd, wacht niet tot je elkaar de hersens wilt inslaan.
Sjoerd
is thuis
de honden uitgelaten (bijna poëzie)
Ik voel dat het tijd wordt voor een projectbespreking. Liefde is een vorm van gekte, koffiedrinken en schoonmaken is dat ook. Ik schrik ervan als Sjoerd met de veger tegen de glazen deur botst. Hem zijn gang laten gaan is natuurlijk het beste. Ieder kopje koffie dat ik drink vindt hij er een teveel. Als hij met zijn eerste begint wil ik graag mijn tweede, enzovoort. Net dacht ik nog: och, elkaar de hersens inslaan, Martin is wel van het effectbejag. Even later zit ik in dezelfde fuik. Is poëzie de oplossing? Als niet lezen, dan toch misschien schrijven. Als niet schrijven dan toch misschien voorlezen. De radio uit, de paniek is me te groot.
De zon schijnt, de natuur staat in groot contrast met de gekte en de verwarring. Ik woon buiten. De lindebomen langs het weiland zijn gesnoeid, ik kan ruim uitkijken over het Groningse Hogeland. Voor verlies van werk hoef ik niet meer bang te zijn. Maar voor wie de wereld één groot gekkenhuis is, voor wie de wereld instort: hoe zien de puinhopen eruit als we deze waanzin voorbij zijn? Hoe staan we op, hoe kloppen we het stof van onze kleren? Hoe verwerken we ons verdriet om verlies? Zoals vroeger werd het toch al niet. En dat we leren van onze fouten, nee.
zon, gekte, hersens inslaan
uitweg, projectbespreking
Sjoerd thuis, ik thuis.
poëzie poëzie poëzie!
ik verzamel een hele berg hond op het aanrecht

Hé, dacht ik gisteren toen we langs de tuin van buren verderop wandelden, de paaltjes zijn weg, het gaas is opgerold. Zou de hond dood zijn? Vanmorgen stuurde ik een berichtje: ‘Hoi buurvrouw, alles goed bij jullie?’ De hond is gelukkig in orde. Buurman is van plan een robotmaaier aan te schaffen, hij denkt dat de hond nu zo oud is dat die niet meer wegloopt. Ik mag het gaas hebben. Voor onze tuin. Zodat onze hond niet wegloopt. En de palen ook, die liggen achter het huis. Zoveel als ik wil. Fijn!
Sjoerd doet de boodschappen, straks ga ik met de auto gaas en palen halen. 'Laat je mijn waslijn wel staan?', schreef ze. Ik hoorde haar er bijna bij lachen. ‘Ja hoor, die heb ik zelf wel’. Samen met het gaas dat we hier klaar hebben liggen, moet onze tuin ongeveer te omheinen zijn. Intussen hoest ik alweer meer dan me lief is. Maar er zijn dingen te doen. Gaas halen, boodschappen doen, wandelen met de honden. Studeren, schrijven, huis schoonmaken. Het leven gaat tenslotte ook weer gewoon door. In het meeste heb ik geen zin. Ook dat gaat gewoon door. Maar omdat de werkster voorlopig niet komt en het huis toch vies wordt met twee mannen en twee honden over de vloer, heb ik weinig keus.
De honden kijken niet meer op van mijn robotstofzuiger. Hier en daar ligt een kleed op de betonvloer, verder is het vuil goed op te sporen en op te zuigen. Maar de randen van de kleden worden niet helemaal schoon, soms mist hij een stuk vloer. De stofbak is klein en zit gauw vol. Het beste is om eerst zelf het huis te vegen. En het schoonmaken van het apparaat zelf kan hij niet zelf. De onze wordt aanbevolen voor het verwijderen van hondenharen, maar het verwijderen van hondenharen uit het apparaat is een heel gedoe. Overal gaan ze tussen zitten, tussen de wieltjes, in de borstels, om de asjes heen. Ik pluk alles er zorgvuldig uit en verzamel een hele berg hond op het aanrecht. De asjes krab ik uit met een scalpel. Oké, netto is er tijdwinst. Maar minder dan gehoopt. En voordat hij weer aan het werk kan, moet hij dus eerst schoon.
een halve minuut rust en het feest begint van voren af aan
Als Sjoerd hoest en ik hoest, houden we elkaar in een mooi ritme uit de slaap. Een soort echo wordt het: hij twee kuchjes, een paar seconden stilte, dan ik twee kuchjes. Een halve minuut rust en het feest begint van voren af aan. Net als de een bijna slaapt begint de ander alweer te hoesten. Dus sliep Sjoerd vannacht in ons bed, ik in de B&B, aan de andere kant van het huis. Net als tijdens de verbouwing, toen onze slaapkamer nog niet eens bestond, maar het logeerappartement al wel.
We woonden nog in Amsterdam, ik kwam soms door de week, 's avonds. Dan stond ik vroeg op voordat Johan de timmerman kwam, om het licht aan te doen, de deur open. Mooie herinneringen aan een levendige tijd, tien jaar geleden alweer. Elke dag een heel huis om aan te werken. Toegewijde vaklieden om me heen, elektriciens, schilders, loodgieters, timmerlui. Overdag een hoop leven, ’s avonds moe en voldaan naar bed.
Nu ook, trouwens. Maar om een uur vannacht werd ik wakker, ik hoestte elke paar seconden twee keer, zonder echo, tot een uur of half drie. Toen viel ik weer in slaap. Om één minuut over zeven kreeg ik een appje. ‘Goedemorgen!’ Ik was al op, ik stuurde een appje terug naar de andere kant van het huis. ‘Goedemorgen!’ Sjoerd had als een roosje geslapen, de hele nacht. Het enige wat hem had gestoord waren de honden, krakend in hun mandje bij elke draai. Toen ik vanmorgen de badkamer binnenkwam, renden ze me niet eens uitgelaten tegemoet. Ze bleven liggen.
het geluk was aanstekelijk
Het is stil. De weinige mensen in mijn kleine dorp zie ik de laatste dagen vooral op Facebook. Vanuit mijn woonkamer kijk ik uit over de tuin, over het boerenland, kilometers ver. Verderop kruist een weg mijn uitzicht, daar gaat af en toe een trekker voorbij, van rechts naar links, van de dijk naar het dorp. Of omgekeerd. Soms rijdt er een vrachtwagen. Motorgeronk zwelt aan en sterft weg. Er loopt weleens iemand met een hond. Sjoerd soms ook, of ik, met twee honden. Ons hoor je niet.
De mensen blijven binnen, doen boodschappen of gaan aan de wandel. Alleen. Een ontregelende combinatie van gevoelens en gedachten neemt zo nu en dan het stuur een beetje van me over. Wat als het virus mijn Asterixdorpje bereikt, mijn straat? Wat als de een na de ander ziek wordt, niet meer op de trekker rijdt of langs wandelt? Nog even doordenken en we liggen allemaal ergens in een bed of op een baar. Niemand die de honden te eten geeft, uitlaat en naar huis brengt. Niemand die vertelt hoe stil het is geworden.
Drie weken geleden zijn Sjoerd en ik getrouwd. Het dorp, het huis, de kerk, alles bruiste van liefde en warmte, het geluk was aanstekelijk, niets kon op. In een verhaal van Toon Tellegen had ik het thema ‘Wegdenken’ gevonden. Sybo las het voor. Elkaar wegdenken, dat kun je niet, ontdekten de eekhoorn en de mier. De ambtenaar had erop gevarieerd door een woord toe te voegen. ‘Een weg denken’, dat kan wel. Een weg voor jezelf, een weg voor samen. Nog volop in de wittebroodsweken probeer ik nu mijn weg uit dit bizarre sprookje te denken.
In de tuin zijn de ochtenden oorverdovend, vogels zingen al in de vroegste vroegte de longen uit hun lijf. Het is volop voorjaar. Elke dag worden de knoppen dikker, de hagen groener, groeien de siergrassen hoger en hebben de mezen het drukker. Planten maken blad en bloemen, mezen bouwen nesten, paren en leggen eieren. Druk bezig in het hier-en-nu met zorgen voor wat er na hen komt. Voor niets anders hebben ze tijd. Frisse noordenwind, schuchtere voorjaarszon, helderblauwe hemel, .
Op internet lees ik vijf minuten coronanieuws en mijn onrust verhonderdvoudigt. We lijken liever bang voor een tekort aan toiletpapier dan bang voor de dood. Liever de hamster dan de kraai.
de motor deed het nog prima
A.L. Snijders vertelt in een Zeer Kort Verhaal over een sollicitatie bij het Kennemer Lyceum, hij hoort dat de directeur een heleboel dingen heeft, waaronder een Austin Balanza. Mij gaat een lichtje op, ik besluit de Austin op te zoeken op internet. Nu het virus rondwaart verandert mijn zoekgedrag niet. Ik vind de auto die ik al vermoed had: de buurman van mijn oom had er eentje. Ik wist niet dat die Balanza heette, wel dat het een Austin was, in mijn jeugd een ongewone auto. Pastelblauw van kleur, met de jaren werden de roestrandjes groter. De buurman heette Siem Woudsma, hij had hetzelfde beroep als mijn oom: goudsmid, juwelier. Twee winkels naast elkaar van dezelfde soort. Mijn oom kon zich aanvankelijk geen Balanza veroorloven, het werd een Ford Anglia. Ook Engels georiënteerd. Later kocht hij een Opel Rekord, een gewaagde overstap voor wie de oorlog had meegemaakt. Ik weet het nog, we reden ermee op het ijs toen het zo vroor dat je met een auto op het ijs kon. Toen mijn oom alweer twee auto’s verder was, reed Siem Woudsma nog steeds in zijn Balanza. De roestrandjes hadden weliswaar de buitenkant overgenomen, de motor deed het nog prima.
iets bleef toch ergens aan haken
Bij het aanrecht poetste ik mijn tanden. Ondertussen begon ik werktuiglijk wat op te ruimen dat was blijven liggen van gisteravond. Dat ging eigenlijk best. Met één hand schoof ik de zoemende borstel langs mijn gebit: ‘eenentwintig, tweeëntwintig, drieëntwintig’, minstens drie volle tellen per tand. En dan de volgende. Met de andere hand deed ik mijn taakjes. De droge vaat uit het rek halen, dat in de gootsteen stond. De ontbijtkommen, de steelpan, de jusglaasjes, alles zette ik met één hand op het aanrecht. Dat ging. Maar iets bleef toch ergens aan haken, de broodbakvorm kletterde van het betonnen aanrecht terug in de stalen spoelbak. Ik viste het blik uit de spoelbak, zette het terug op het aanrecht. Ging door met tellen en poetsen, eenentwintig, tweeëntwintig. De vorkjes van gisteravond, de schoteltjes van de chocoladetaart, alles uit het rek, op het aanrecht. Toen het leeg was, moest het rek in de la onder de spoelbak. Ik borstelde, telde, kreeg de la open. Rek erin, teiltje omkieperen in de gootsteen, water eruit, afwaskwast aan de kant, bak uit laten lekken, kwast erin, alles in de la. Maar een omgevallen fles afwasmiddel lag in de weg. Tanden poetsen, tellen, een teil-met-kwast terugzetten in de la naast het afdruiprek en daaronder een omgevallen fles afwasmiddel die heen en weer rolde, het ging niet. Het bericht dat Nederland op slot ging kwam daarna pas.