een heldere stem uit vroeger tijden had tot me gesproken
90 is ze, mijn oude tante, de laatste keer dat ik haar ontmoette was bij de uitvaart van haar oudere zus. Het was begin maart, ik zocht haar op in dat dorpse kerkzaaltje bij koffie en cake, ze herkende me niet. Van bezoek was het nooit gekomen, te ver uit elkaars blikveld, zij in het zuiden, ik in het noorden. En nu was ze bijna blind. Mijn hand hield ze nadrukkelijk vast. Haar blik was dan troebel, haar geest was scherp. Die paar geconcentreerd-intieme condoleanceminuten besloot ik met de belofte dat ik haar opzoeken zou. Corona drong zich ertussen.
De brief die ik haar schreef, printte ik in grote letters, die ze zelf nog lezen kon. Gisteren stond ze op mijn voice mail, met vreugde in haar stem. Blij verrast was ze geweest, ze wilde graag bellen, graag bezoek. Na Corona. Vanmorgen na de koffie besloot ik te terug bellen, na vijf kwartier legden we neer. Uitbundig, vol, tevreden. Haar verstand en geest verkeerden in puike conditie. Een heldere stem uit vroeger tijden had tot me gesproken, zo leek het, van iemand die kind was voor de oorlog, die mijn overgrootouders zelf gekend heeft, zich hen tot in de kleinste details herinnert. Die moeiteloos aan alle haakjes van een oude geschiedenis, van de wereld en van haar familie, haar eigen jasje ophangen kan. Die blij is met de ander, blij met mij. Wat ze vertelde zag ik kristalhelder voor me.
Tijd en ruimte verdwenen, de telefoon verbond dat gesprek lang een dorpje in het hoge noorden vlakbij de Waddenzee met een dorpje aan de Waal bij Nijmegen, 230 kilometer verderop. Verbond de dag van vandaag met een tijd die ver achter ons ligt, tot in de negentiende eeuw. We spraken totdat ik vermoeid begon te raken en zij misschien ook wel, en ik stelde voor om het zo voorlopig maar even genoeg te laten zijn. In de veronderstelling dat bij haar na een dutje, of morgenvroeg, ineens weer nieuwe herinneringen boven zouden komen, ‘Weet je nog van dit, hoe zat het met dat?’. Dat het zin zou hebben om die vragen te onthouden. Dat er weer nieuwe oude haakjes zouden zijn om onze jasjes aan op te hangen. En dat we dan weer zouden bellen.
Vijf kwartier lang waren we overduidelijk familie, in de overeenkomsten, de herkenning, de vreugde van het elkaar ontmoeten: ‘O ja dit, o ja dat!’ We komen uit dezelfde stam, we zijn, zoals mijn moeder dat soms in haar woede verachtend zeggen kon: ’echte Wieringa’s’. Met deze tante voelt dat ineens als een geuzennaam. Om eindelijk trots op te zijn, niemand die hem ons ooit af kan nemen. Ons. Verbinding te over, tussen twee mensenlevens, die voortgekomen zijn uit ooit twee dezelfde mensen. Laat ik het daar voorlopig op houden, de rest bewaar ik voor als ik wakker word. En dan maar weer bellen.
misschien een schilmesje kwijt, misschien ergens bij de rabarber
Er zijn dingen die aan me voorbijgaan. Meer dan vroeger. Vraagt Sjoerd me om iets in de tuin te doen, en ik zeg braaf ja, of knik, om het nog wat korter te houden, in de hoop dat de bui van vragen snel weer over trekt, dan is de kans groot als hij ’s avonds thuiskomt, me verheugd vraagt of ik dit of dat gedaan heb, dat het antwoord dan nee is. Ik schud mijn hoofd niet eens. Vragende ogen, verbaasde blik. Vraag? Ik weet nergens van. Ik heb hem misschien gehoord, misschien zelfs dat niet. Als automatisch gaat de vraag al aan me voorbij als hij gesteld begint te worden. Niets in mij wordt wakker, niets springt op. Iets doen in de tuin, iets in huis, meestal lijkt het op een klusje.
Heel soms is het anders. Gisteren vertelde hij dat hij misschien een schilmesje was kwijtgeraakt. Misschien in de tuin, misschien ergens bij de rabarber. Mijn oren stonden wijd open, de vraag die niet gesteld werd trippelde als een winterkoninkje de woonkamer van mijn wezen binnen en nestelde zich geruisloos. Vanmorgen, na het schrijven, dacht ik: dat mesje, zou dat te vinden zijn? Met een vers kopje koffie liep ik de moestuin in. Tilde een rabarberblad op, en nog één. Trok wat haagwinde weg en nog een paar plantjes die ik, als ik het voor het zeggen had, daar niet zou willen hebben. Ik had graag gewild dat Sjoerd me zag, al die taakjes uitvoerend die hij me ongehoord gevraagd had. En verdraaid, na twee minuten grabbelen en wieden trof ik het groene handvat, het kwijte mesje.
Redden wat verloren was, het vinden van een antwoord op een niet gestelde vraag, duizendmaal is het me liever dat een klusje klaren. Hoewel, van leuke klusjes ben ik helemaal niet afkerig, dat is het niet. Wat is het dan wel? Ik denk aan dat verhaal in de bijbel, van dat lam dat kwijt was. Ik denk aan dat boek van Karel Eykman en Peter Vos, ‘De werksters van half vijf’, waar ik vroeger als meester zo graag uit voorlas. Aan de gelijkenis van de Verloren Zoon. Ik denk aan mijn vader, die ontdaan thuiskwam en mij riep. Ik moest mee, zijn fototoestel was gevallen in het park, in het gras, hij had het opgeraapt, er was een schroefje kwijt. Ik weet nog dat ik het vond, terwijl niemand anders het vinden kon. Ik voel nog de trots, de betekenis die ik ineens had, als vinder van wat niet gevonden kon worden. Zoon van mijn vader.
Als een eenheid verbroken is, en hersteld wordt, dan mag je blij zijn, dan mag je feest vieren. Aan die parabels verleen ik kennelijk graag mijn medewerking. Ze tillen me, met mijn hele hebben en houden, op een ander plan. Alsof er een muziekje bij vrij komt, iets wat anders niet gehoord zou zijn. ‘Als daar muziek voor is, wil ik het horen’, zegt Vasalis.
Als daar muziek voor is, wil ik het horen:
ik wil muziek voor oude mensen, die nog krachtig zijn,
en omgeploegd met lange, diepe voren
en ongelovig. Die de wellust en de pijn
nog kennen. Die bezaten en verloren.
En àls er wijsheid is,
die geen vermoeidheid is,
en helderheid, die geen versterving is,
wil ik die zien, wil ik die horen.
En anders wil ik zot en troebel zijn.
Zijn klusjes vermoeidheid? Taakjes versterving? Ik weet het nog niet helemaal. Maar blijer kan ik niet zijn dan om wat soms teruggevonden wordt, om wat misschien geheeld wordt. Om die vreugde. Om mijn vader.
de eeuw van mijn vader
‘De eeuw van mijn vader’, schreef Geert Mak. Twintig jaar was de twintigste eeuw al op gang toen mijn eigen vader geboren werd. En bijna twintig jaar had diezelfde eeuw nog te gaan toen zijn lichaam er een eind aan breide, in 1981. 37 was hij toen ik geboren werd, zijn jongste zoon. Twee dagen na mijn 24e verjaardag stierf hij, ’s nachts om drie uur. In een ziekenhuisbed in Groningen. Op, klaar, er zat niets meer voor hem in het leven. Fysiek kwetsbaar vanaf zijn vroege jeugd, Engelse ziekte, tuberculose.
Zijn lichaam moet uitermate sterk geweest zijn, in mijn jeugd zag je ze nog wel, die kleine mannetjes met hun grote bochel. Toen mijn vader stierf was hij zo’n beetje de laatste. Een sterk lichaam, dat sterk was aangetast. Een sterke geest, die het verduren moest. En kon. 100 jaar geleden is dat avontuur begonnen, 39 jaar geleden hield het er stilletjes mee op. In mijn geest gaat hij gewoon door. Gisteren was het een soort van feestje. 100 jaar mijn vader.
Getallen maken omtrekkende bewegingen, tekenen onze contouren. Die van hem. die van mij. Een soort dans maken ze: hij geboren, ik geboren. Hij 37, ik nul. Ik 24, hij 61, hij dood, ik levend. We hebben elkaar nodig om die kaders te scheppen, die randen te maken. Door elkaar bestaan we, beeld en tegenbeeld. Zonder hem geen mij. Zonder mij allang geen hem meer. Zijn taak was het om mij het leven te geven, mijn taak is het om hem in mij voort te zetten. Kijk naar mij en je ziet hem. Dat weet je niet, je hebt hem niet gekend. Maar ik wel.
echt vredelievend zagen ze er niet uit
Maanden geleden waren ze er ineens. Als ik aan de rand van de tuin bij de sloot stond, gingen ze met zijn allen in een rij tegenover me staan. Ik denk dat, wanneer ik de sloot over zou springen, ze me aan zouden vallen. Er op zijn minst mee zouden dreigen, echt vredelievend zagen ze er niet uit. Ook elkaar konden ze aardig op de kop zitten. Negen tegen één, van links naar rechts. Maar zoals dat gaat, na een tijdje waren we aan elkaar gewend. De tien schapen en ik.
Afgelopen week was ik ze ineens kwijt, die tien stoere jongens en meiden. En zoals dat gaat, ik miste ze enorm. Waar zouden ze zijn? Het hek stond open, schapen zijn eersteklas uitbrekers. Kwijt, dacht ik nog, de weg op, de wereld in. Er liepen wat mensen in de hoek van de wei heen en weer, een paar auto’s stonden bij de ingang. Toch de stoofpot? Een meisje op rubber laarzen tuurde op haar iPhone. Ik ben geen meisjes gewend hier, die turen op hun iPhone.
Misschien is het gras op, opperde Sjoerd. Ik geloofde het niet, ik heb weleens schapen gezien op kaler land. Gisteren waren ze er weer, mijn schapen. Ineens. Althans: volgens mij zijn zij het. Tien wezens in de wei. Als ik zo naar ze kijk, moet ik lachen. Ze zien er dom uit. Het is net alsof ze dat zelf ook doorhebben, ze staan niet meer dreigend aan de overkant. De kopjes hangen naar beneden, ze eten hun gras en daarna kruipen ze weer in hun hoekje. Samen. Ze zijn geknipt en geschoren. Ze hebben het vast koud. Er staat een frisse wind.
binnenkort zou het wonder geschieden
Wekenlang waren de tortels in de weer, het kunstwerkje in mijn tuin, een mandje van staal op een hoge dunne paal hadden ze ingepikt, er hun woning voor zolang het duurt van gemaakt. Er hoefde weinig aan verbouwd, duiven zijn luie beesten. Takje hier, takje daar, twee eieren erin en ze gingen zitten. Als een huis, niet te vermurwen, broeden moesten ze, dag en necht, de een na de ander. En dan weer de een, ze hadden vaste wisselmomenten, aan het begin van de ochtend, aan het einde van de middag. Mij leek het niks, zo’n wankel en zwiepend metalen nestje, heen en weer met de wind, geen bladerdak boven de hoofdjes. Hoe moest dat straks met die kindertjes?
De eieren kwamen uit, de kuikens groeiden. Het een nogal wat harder dan het ander en na een poosje had het lot beslist. Het kleinste had het loodje gelegd, werd overboord gekieperd. Ik heb er nog een foto van gemaakt, een klein nat en erg dood scharminkel. Het grote groeide nog harder dan het al deed, de ouders kwamen nu en dan voeren, dat was een fantastisch gezicht. De ouder had voedsel verzameld, kwam op het nest zitten en het jong ging een soort van paringsdans aan met pa of ma. Maar dan net even anders. Het kuiken kronkelde in alle richtingen, stak zijn snavel in die van de ouder van dienst en met een soort kokhalzende beweging kreeg het zijn voer. Golvend en klotsend ging het voer van de een naar de ander, van de gever naar de nemer. Het kind kreeg waar het behoefte aan had en pap of mam was er weer vandoor. Heel druk waren ze er niet mee, die oudjes, al gauw kwamen ze maar een paar keer per dag langs.
Gisteren ontstond er wat onrust in het nest. Het kuiken stond regelmatig op de rand, poetste de hele dag zijn veren, binnenkort zou het wonder geschieden. Het stond, het wankelde en schrok toch weer terug. Ik, achter het raam, stond gehurkt met de camera in de aanslag en kreeg af en toe kramp van het lange wachten. Het kind wou. En dan toch maar weer niet, want ma of pa kwam met een kropje voer, en dat ging voor. En dan ging het kind weer zitten, een beetje dutten, ik zag het bijna niet uitkomen boven de rand van het uiteindelijk toch heel geschikt gebleken nest. En dan ging het weer staan, begon te poetsen, ging op de rand zitten, wankelde wat, spreidde zijn vleugels, alsof hij testen wou of alles werkte. Fladder, fladder, een paar pogingen, een wankeling, en nee, toch maar weer niet. Zo at ik mijn bordje pasta met één hand aan de camera en in de andere een vork.
Totdat, na het eten, het jonge dier ineens, zonder veel misbaar, opstond, zich nog eens uitrekte en zonder enige zichtbare angst op de rand kroop en wegvloog. Naar de overkant, naar de boom, naar de ouders die daar zaten. Het was gedaan, ineens, het was klaar, het nest was leeg, de vogel gevlogen. Weken ben ik ermee in de weer geweest, in drie seconden was het pleit beslecht. Nest leeg, ik bleef een beetje verweesd achter. Wat ik een slecht plan had gevonden had geresulteerd in een nieuwe jonge duif, daar aan de overkant, tussen de bladeren. Ik zal het niet meer terugzien, verwacht ik. Van boom naar boom vliegend hooguit, soms op de grond of in de dakgoot. Maar zo open en bloot als de afgelopen weken zal de jonge tortel zich niet meer vertonen. Gelukkig heb ik de foto’s nog. Hoewel, toen ik die laatste beelden terugkeek, geknipt in de bijna ongrijpbare spanning van dat ene ontspannen moment, en hoopte op een prachtig geschoten plaat van die eerste echte vleugelslagen uit het nest, stond daar alleen maar een veeg. Hij was sneller dan ik, hij was me voor geweest. Alles wat restte was die veeg.
stiekem hoop ik op een buitje
En dan die duif. Op het rare klungelige nest, in elkaar geflanst op een kunstwerkje, vlak voor me in de tuin. Vader en moeder Tortel hebben twee weken gebroed als gekken, als vastgeschroefd op het nest. Om de beurt, dag en nacht in ploegendienst. Sinds de twee eieren uitgekomen zijn, is er gevoerd, in het begin om de haverklap, gaandeweg steeds minder. De ouders lieten het nest naar mijn idee veel te gauw veel te lang onbeheerd, ik zag voor mijn geestesoog al een sperwer op zoek zijn naar een ontbijtje. Maar ze hebben er kennelijk meer verstand van dan ik, het ging goed. Als de grote tortels weg waren, bewoog er weinig. Bracht een van de ouders de boodschappen, dan kwamen beide kinderen in beweging. Eten! Maar mij was ook duidelijk dat het ene kind altijd de eerste was, beweeglijker, meer kreeg dan het andere. De bek vooraan, zeg maar. En gisteren was het zover: er was nog maar één reikend halsje te zien.
Ik heb de camera opgesteld, gewacht tot voedertijd. Ik heb de momenten vastgelegd waarop het kuiken, dat opeens al behoorlijk groot is, zijn snavel in die van vader of moeder duwt en zo voorgeweekt voedsel opslurpt. En ik heb gezien dat diezelfde duif vervolgens druk in de weer was om iets uit het nest te werken. Toen ik later ging kijken, vond ik in de border een klein nat dood vogeltje. Ongeveer half zo groot als het exemplaar dat nu alle voer en het hele nest voor zichzelf heeft. Als het regent komt een van de ouders beschutting bieden, kruipt het jong diep in de ouderlijke veren. Zodra het droog is, is het kuiken alleen. Niks geen gezelligheid daar, het kind moet groot, het moet zo gauw mogelijk op eigen benen staan, op eigen vleugels vliegen en het nest uit. Tot het zover is, zit het kind hoog en droog. Alleen. Stiekem hoop ik op een buitje.
later hoeft het nooit te worden
Met opstaan, ontbijten en honden uitlaten is het kwart voor negen geworden. Op tafel staat de vaas met uitgebloeide tulpen. Het stapeltje boeken, schrijfschriftjes van mijn opa. ‘1899’ in schoonschrift op het etiket. Het lege koffiekopje, de brillendoos die open staat, de al een tijdje niet gebruikte autosleutels. Stapeltjes papier met aantekeningen. De krant van gisteren. Een wereld achter ieder ding.
De ring om mijn vinger, de aderen op mijn handen, de huid die met de jaren taniger geworden is. De randen van mijn bril, als ik een oog dichtknijp, zie ik de zijkant van mijn neus. Een hond komt de kamer binnen, hij loopt op me af, stelt zijn route bij. Op de bank achter me ploft hij neer. De andere snuffelt in de keuken, ik zie haar, de deur staat open. Het ruisen van de waterkraan die stroomt, die weer ophoudt. De klokt die tikt.
Even later alleen nog de tikkende klok. Sjoerd zal inmiddels naar buiten zijn, de honden meegenomen hebben. Ik heb het niet gemerkt, ik zat weg te dromen. Zit hij in de zon? Misschien wil hij dat ik daar ook kom, zit, de krant lees. Zal ik gaan? Kopje koffie, gezellig.
Voetstappen, hondengetrippel, een deur die sluit. Was het te koud, is de krant uit, de koffie op? Wieltjes van de bureaustoel krassen over de betonvloer, getik op een toetsenbord. De ene hond gaapt met een zacht piepje, de andere staat bij zijn voerbak. Hij neemt voorzichtig een brokje in zijn bek, brengt dat naar het vloerkleed. Legt het neer, kijkt, eet. Loopt terug. Achter hem ligt Stine, ze wacht tot hij klaar is. Voor het overschot.
Van deze kleine wereld houd ik: Sjoerd op zijn bureaustoel, Tammo met zijn transportonderneming, Stine in de wachtstand, ik die het allemaal aanzie en noteer. Dit is wat de tijd en de ruimte vult: de man, de honden, ik. Dit is alles.
Totdat ik voor koffie naar de keuken moet. Totdat Tammo klaar is met eten en zijn blokje schapenvet komt halen. Totdat een van ons naar het aanrecht loopt, de la opendoet, dat blokje voor de dag haalt. En hem dat geeft. Totdat Stine in beweging komt, de kruimels oplikt die in het rond gespat zijn. Omdat zij wat preciezer eet. En altijd honger heeft.
Maar zover is het niet. Hij eet, zij wacht. Hij zit, ik kijk. Later hoeft het nooit te worden.
er vallen gaten waar ik ze liever niet had
Nooit heb ik willen meedoen aan de trend van papieren zakdoekjes. Je volle neus legen in zo’n vodje, dat nat wordt en scheurt. Waarmee je niet eens even lekker wroeten kan omdat het dan verder scheurt en je alleen nog maar met die blote natte vinger in je neusgat zit te boren. Zodat er altijd nog wat achterblijft. En waar je het dan laat, dat snotvod, al die mensen die rondlopen met gebruikte natte papiertjes, en die her en der wegfrommelen. Nee, ik ben een grote fan van ouderwetse zakdoeken, grote lappen katoen met een ruitje of een streepje. Vers gestreken, zo uit de kast. Of vers uit de kast en zó gestreken. Ik zet er met plezier de strijkplank voor klaar. De geur van natte hitte op het lapje katoen, het zachte sissen, ik geniet ervan. Vlak uitstrijken, dan in drieën vouwen, plat strijken en nog een keer in vieren, de bout er nog eens mooi overheen, ik heb er zo mijn eigen techniek voor ontwikkeld. Al minstens 55 jaar strijk ik mijn zakdoeken. Daar zou ik, als het aan mij gelegen had, nog graag 30 jaar mee zijn doorgegaan. Een man met zijn zakdoek. Altijd klaar om wat tranen weg te vegen. Een wijnvlek van de tafel, een kindersnoetje schoon. Na gebruik mee naar huis. In de was, aan de lijn, in de kast. Altijd van pas, altijd van dienst. Ik dacht het te weten. Maar ik ben om.
Sinds twee weken loop ik ook met zo’n pakje op zak. Huismerk van Appie, van transparante folie met een gekleurd plakkertje erop, om open en dicht te doen. ‘Zacht’ staat erop, tien zitten erin. Ik snuit, eerst beide neusgaten samen, dan links, dan rechts, ik rond af en zoek een vuilnisbak. De nadruk die de overheid legt op hygiëne heeft me doen besluiten om mijn oude vertrouwde stoffen zakdoeken in de kast te laten. En als je me nu vraagt of ik die gewoonte weer oppak als de coronaquarantaine en de hamsterwoede voorbij zijn, zeg ik: Nee, ik denk van niet. Natuurlijk vind ik die oude nog steeds vertrouwder en handiger. Maar veiliger niet, nee. Alle bacteriën die maar in je broekzak zitten, die je opnieuw uitsmeert over je neus, je koffiekopje, je bierglas. Aan een kindersnoetje, aan de wereld. Als het bij een beetje snot gebleven was, oké. Maar een dodelijk virus op die manier rondstrooien, die gedachte vind ik onverdraaglijk. En ja, nog steeds wroet ik door het vodje heen, vallen er gaten waar ik ze liever niet had. Scharrel ik een beetje onbeholpen rond zolang ik wel mijn neus gesnoten heb maar nog geen vuilnisbak tegenkwam. Maar het idee van hygiëne spreekt me bijzonder aan. En dat zou best eens zo kunnen blijven. Inmiddels strijk ik kussenslopen.
vandaag is het een dag van poëzie
de vijver ijskoud
onbevroren.
de sloot, in ochtendlicht,
ligt unverfroren dicht (bijna poëzie)
Op radio vier klinken gedichten tussen de klassieke muziek door. Margriet Vromans riep mensen op poëzie te sturen van hoop, de wanhoop spat er vanaf. Een Bekende Nederlander leest het gedicht Vormen van Gekte van Judith Herzberg. Het is een weldadige uitzondering. Tegengif. Ik citeer.
liefde is een vorm
van gekte
trouwen
is een vorm van gekte
wantrouw ook
zwemmen is een heerlijk
wonderlijke
vorm van gekte
drijven ook
Psycholoog Martin Appelo wordt geïnterviewd. Wat kun je doen, vraagt Margriet, als je op een kluitje zit en de stress wordt steeds groter? Zie Corona als samenwerkingsproject, zegt Martin. Organiseer projectbesprekingen. Vraag elkaar hoe het is, wat goed gaat, wat minder. Breng onder woorden waar je behoefte aan hebt. Je zult zien dat je er een heleboel spanning vanaf kunt halen. Begin op tijd, wacht niet tot je elkaar de hersens wilt inslaan.
Sjoerd
is thuis
de honden uitgelaten (bijna poëzie)
Ik voel dat het tijd wordt voor een projectbespreking. Liefde is een vorm van gekte, koffiedrinken en schoonmaken is dat ook. Ik schrik ervan als Sjoerd met de veger tegen de glazen deur botst. Hem zijn gang laten gaan is natuurlijk het beste. Ieder kopje koffie dat ik drink vindt hij er een teveel. Als hij met zijn eerste begint wil ik graag mijn tweede, enzovoort. Net dacht ik nog: och, elkaar de hersens inslaan, Martin is wel van het effectbejag. Even later zit ik in dezelfde fuik. Is poëzie de oplossing? Als niet lezen, dan toch misschien schrijven. Als niet schrijven dan toch misschien voorlezen. De radio uit, de paniek is me te groot.
De zon schijnt, de natuur staat in groot contrast met de gekte en de verwarring. Ik woon buiten. De lindebomen langs het weiland zijn gesnoeid, ik kan ruim uitkijken over het Groningse Hogeland. Voor verlies van werk hoef ik niet meer bang te zijn. Maar voor wie de wereld één groot gekkenhuis is, voor wie de wereld instort: hoe zien de puinhopen eruit als we deze waanzin voorbij zijn? Hoe staan we op, hoe kloppen we het stof van onze kleren? Hoe verwerken we ons verdriet om verlies? Zoals vroeger werd het toch al niet. En dat we leren van onze fouten, nee.
zon, gekte, hersens inslaan
uitweg, projectbespreking
Sjoerd thuis, ik thuis.
poëzie poëzie poëzie!
ik verzamel een hele berg hond op het aanrecht
Hé, dacht ik gisteren toen we langs de tuin van buren verderop wandelden, de paaltjes zijn weg, het gaas is opgerold. Zou de hond dood zijn? Vanmorgen stuurde ik een berichtje: ‘Hoi buurvrouw, alles goed bij jullie?’ De hond is gelukkig in orde. Buurman is van plan een robotmaaier aan te schaffen, hij denkt dat de hond nu zo oud is dat die niet meer wegloopt. Ik mag het gaas hebben. Voor onze tuin. Zodat onze hond niet wegloopt. En de palen ook, die liggen achter het huis. Zoveel als ik wil. Fijn!
Sjoerd doet de boodschappen, straks ga ik met de auto gaas en palen halen. 'Laat je mijn waslijn wel staan?', schreef ze. Ik hoorde haar er bijna bij lachen. ‘Ja hoor, die heb ik zelf wel’. Samen met het gaas dat we hier klaar hebben liggen, moet onze tuin ongeveer te omheinen zijn. Intussen hoest ik alweer meer dan me lief is. Maar er zijn dingen te doen. Gaas halen, boodschappen doen, wandelen met de honden. Studeren, schrijven, huis schoonmaken. Het leven gaat tenslotte ook weer gewoon door. In het meeste heb ik geen zin. Ook dat gaat gewoon door. Maar omdat de werkster voorlopig niet komt en het huis toch vies wordt met twee mannen en twee honden over de vloer, heb ik weinig keus.
De honden kijken niet meer op van mijn robotstofzuiger. Hier en daar ligt een kleed op de betonvloer, verder is het vuil goed op te sporen en op te zuigen. Maar de randen van de kleden worden niet helemaal schoon, soms mist hij een stuk vloer. De stofbak is klein en zit gauw vol. Het beste is om eerst zelf het huis te vegen. En het schoonmaken van het apparaat zelf kan hij niet zelf. De onze wordt aanbevolen voor het verwijderen van hondenharen, maar het verwijderen van hondenharen uit het apparaat is een heel gedoe. Overal gaan ze tussen zitten, tussen de wieltjes, in de borstels, om de asjes heen. Ik pluk alles er zorgvuldig uit en verzamel een hele berg hond op het aanrecht. De asjes krab ik uit met een scalpel. Oké, netto is er tijdwinst. Maar minder dan gehoopt. En voordat hij weer aan het werk kan, moet hij dus eerst schoon.