ik herkende je stem in dat ene woord
Vanmorgen voor half acht was ik de deur al uit. De verte buiten het dorp kleurde van zwart naar zachtroze, met een vleugje blauw. Ik reed met Sjoerd mee in de auto naar Baflo, naar het station, waar mijn fiets nog stond. Voorbereid op schade, lekke band of dubbelgevouwen frame, de jongens indachtig die er vorige week vrijdag liepen te klieren. De fiets van een vriendje over een heg kieperden (‘Zo, die krijg je nooit meer terug’) toen ik per trein naar Groningen ging en er mijn eigen fiets achterliet. Maar wat doe je eraan? Ik had mezelf op, in noodgeval, een wandeling terug naar huis voorbereid, langs de nog donkere weg, een wrak met twee lekke banden naast me meeslepend. Vandaar: oranje lichtgevend hesje aan. Muts. Handschoenen.
Maar nee, alles was picobello, niks aan de hand, ik stond om vijf over half acht op het station bij mijn fiets, groette de man van de Asito die met de voorkant in zijn schoonmaakbusje gedoken stond en met zijn rug antwoordde, stapte op en fietste lekker naar huis, het opkomende ochtendlicht in de rug. Onderweg reed ik onder groepen gakkende ganzen door die van de andere kant kwamen, zich telkens weer voegden bij andere groepen, van klein naar iets groter, telkens weefde zo’n groepje zich in andere, en samen werden ze telkens groter en meer, en bleven ze gakken. Zonder stilstaan, zonder afstappen, gewoon onder het vliegen door.
Ik dacht aan de studiereis naar Budapest, met de klas van de kunstacademie, ergens in de jaren tachtig. Een hele zit van een heel etmaal, er waren twee Hongaarse chauffeurs mee, die om de beurt reden. Elkaar afwisselen deden ze onder het rijden. De ene die reed, ging staan, de andere, de nieuwe, schoof achter hem met een been over de stoel heen, liet zich op de stoel glijden en de staande chauffeur kroop tussen stuurwiel en collega vandaan, terwijl die andere tegelijkertijd stuurwiel en pedalen overnam. Het leek een geoliede machine, het was eigenlijk levensgevaarlijk, met 110 op de snelweg. Maar zij waren de chauffeur en wij waren studenten en hadden niets te zeggen. Om de paar uur was er zo’n wissel. Het was een goedkope reis, niks slaapbus, we zaten rechtop, we moesten door. Net als de ganzen. De chauffeurs sliepen om de beurt. In het gangpad.
Eenmaal terug in het dorp zag ik de tuindeur van de buurvrouw openstaan, ze stond achter het aanrecht, ik verbrak de dorpse ochtendstilte zo hard als ik kon: ‘Hoi!’ schreeuwde ik. Zwaaide met weidse gebaren en fietste weer lekker door, de hoek om, de straat in, het hek door, naar huis. Waar ik toch maar even een appje naar haar stuurde: ‘Maak je geen zorgen, dat was ik. Oranje hesje aan, muts op, incognito. Goedemorgen!’ Waarop ze terug appte: ‘Ik herkende je stem in dat ene woord. Genieten hè, van die ganzen die terugkomen van hun slaapplaats op het Wad. Dit doen ze nu iedere late middag en iedere vroege ochtend’. Zij wist het, de ganzen slapen en eten op het wad en gaan overdag het land weer in. Misschien blijven ze deze winter wel hier. Het is goed toeven voor ze op het Wad, er is genoeg te eten.
Ik was gerustgesteld. En ook een beetje teleurgesteld. Want mijmeren over opstaan in de vroegte, over lange reizen, verre vertes, verder nog dan Boedapest; met zijn allen op de vleugels naar, laten we zeggen, Zuid Spanje of Noord Afrika, het spreekt tot mijn verbeelding. Maar het zijn menselijke romantische gevoelens die me parten spelen. Ergens in Frankrijk, weet ik, staan jagers klaar met hun geweren. Die knallen alles af wat er langs komt. Niet omdat het nodig is. Gewoon, voor de gezelligheid. Laat de ganzen maar lekker blijven, elke vroege ochtend op de vleugels met zijn allen, het land in. Elke late middag weer lekker naar huis, naar de Wadden. Eten zoveel als je nodig hebt. En dan lekker slapen.
We gaan weer over tot de orde van de dag. Radio aan, de ene hond ligt in de kamer op de bank, de andere aan mijn voeten, onder het bureau, in haar mandje. Zo kunnen we door, zij liggen, ik schrijven. Tot er weer andere dingen zijn om te doen. Straks een grote wandeling maken, het veld in. Al betwijfel ik of Stine daar veel zin in heeft, ze hoorde daarnet tijdens de kleine ronde alweer wat knallen in de verte. Van boerenschietapparatuur, vermoed ik. Geïnstalleerd in het veld om al die hongerige ganzen van hun pasgezaaide tarwe en gerst af te houden. Die jongens lusten wat, op een dag, met zijn allen. Die knallen schijnen te helpen. Telkens even. Stine hoefde ineens even niet meer te poepen.
Reacties zijn uitgeschakeld