misschien een schilmesje kwijt, misschien ergens bij de rabarber

Er zijn dingen die aan me voorbijgaan. Meer dan vroeger. Vraagt Sjoerd me om iets in de tuin te doen, en ik zeg braaf ja, of knik, om het nog wat korter te houden, in de hoop dat de bui van vragen snel weer over trekt, dan is de kans groot als hij ’s avonds thuiskomt, me verheugd vraagt of ik dit of dat gedaan heb, dat het antwoord dan nee is. Ik schud mijn hoofd niet eens. Vragende ogen, verbaasde blik. Vraag? Ik weet nergens van. Ik heb hem misschien gehoord, misschien zelfs dat niet. Als automatisch gaat de vraag al aan me voorbij als hij gesteld begint te worden. Niets in mij wordt wakker, niets springt op. Iets doen in de tuin, iets in huis, meestal lijkt het op een klusje.

Heel soms is het anders. Gisteren vertelde hij dat hij misschien een schilmesje was kwijtgeraakt. Misschien in de tuin, misschien ergens bij de rabarber. Mijn oren stonden wijd open, de vraag die niet gesteld werd trippelde als een winterkoninkje de woonkamer van mijn wezen binnen en nestelde zich geruisloos. Vanmorgen, na het schrijven, dacht ik: dat mesje, zou dat te vinden zijn? Met een vers kopje koffie liep ik de moestuin in. Tilde een rabarberblad op, en nog één. Trok wat haagwinde weg en nog een paar plantjes die ik, als ik het voor het zeggen had, daar niet zou willen hebben. Ik had graag gewild dat Sjoerd me zag, al die taakjes uitvoerend die hij me ongehoord gevraagd had. En verdraaid, na twee minuten grabbelen en wieden trof ik het groene handvat, het kwijte mesje.

Redden wat verloren was, het vinden van een antwoord op een niet gestelde vraag, duizendmaal is het me liever dat een klusje klaren. Hoewel, van leuke klusjes ben ik helemaal niet afkerig, dat is het niet. Wat is het dan wel? Ik denk aan dat verhaal in de bijbel, van dat lam dat kwijt was. Ik denk aan dat boek van Karel Eykman en Peter Vos, ‘De werksters van half vijf’, waar ik vroeger als meester zo graag uit voorlas. Aan de gelijkenis van de Verloren Zoon. Ik denk aan mijn vader, die ontdaan thuiskwam en mij riep. Ik moest mee, zijn fototoestel was gevallen in het park, in het gras, hij had het opgeraapt, er was een schroefje kwijt. Ik weet nog dat ik het vond, terwijl niemand anders het vinden kon. Ik voel nog de trots, de betekenis die ik ineens had, als vinder van wat niet gevonden kon worden. Zoon van mijn vader.

Als een eenheid verbroken is, en hersteld wordt, dan mag je blij zijn, dan mag je feest vieren. Aan die parabels verleen ik kennelijk graag mijn medewerking. Ze tillen me, met mijn hele hebben en houden, op een ander plan. Alsof er een muziekje bij vrij komt, iets wat anders niet gehoord zou zijn. ‘Als daar muziek voor is, wil ik het horen’, zegt Vasalis.

Als daar muziek voor is, wil ik het horen:
ik wil muziek voor oude mensen, die nog krachtig zijn,
en omgeploegd met lange, diepe voren
en ongelovig. Die de wellust en de pijn
nog kennen. Die bezaten en verloren.
En àls er wijsheid is,
die geen vermoeidheid is,
en helderheid, die geen versterving is,
wil ik die zien, wil ik die horen.
En anders wil ik zot en troebel zijn.

Zijn klusjes vermoeidheid? Taakjes versterving? Ik weet het nog niet helemaal. Maar blijer kan ik niet zijn dan om wat soms teruggevonden wordt, om wat misschien geheeld wordt. Om die vreugde. Om mijn vader.

Reageren is niet mogelijk