De vorst heeft een dun vliesje ijs gemaakt op het zwarte water van de haven. Het is kerstvakantie, het is maandag. De winkels zijn dicht vanwege de lock-down. Het ijzelt, het is spiegelglad. Het snerpende geluid van een ambulance doorsnijdt de vroege ochtendstilte. Buigt af, ijlt weg. Vanuit mijn raam op vijf hoog kijk ik naar de man op straat. Hij is de enige. Hij glijdt uit, valt op zijn kont, blijft even zitten. Mijn spieren trekken hard samen, ik voel een pijnscheut door mijn onderrug.
De man krabbelt moeizaam overeind, ik zie hem maar half, achter het billboard dat daar staat. 70 schat ik hem, hij heeft iets in de hand en schuift in de richting van de boten, voetje voor voetje. Er liggen keitjes, van die gladde Belgische. Ik vraag me af wat ik zou moeten doen als hij opnieuw uitglijdt. De lift nemen, de trappen afrennen? 112 bellen? Het raam opendoen en schreeuwen? De man bereikt het trapje.
Voorzichtig strooit hij handjes zout uit een zakje op het hout van de steigerplanken. Doet een paar stapjes vooruit en strooit weer. Zo beweegt hij verder van de kade af, verder de steiger op. De man strooit zout tot het op is. Dan schuifelt hij verder, naar de boten. Zijn hand reikt naar een reling. Hij pakt, aarzelt, waagt een stap, is aan boord. Opgelucht haal ik adem. Als hij nu valt, valt hij binnenboord.
Ik denk aan de oude mevrouw, ze woonde tegenover ons in de Amsterdamse Houthavens, in het oude vrachtschip waarop ze vroeger met haar man gevaren had. Het schip droeg haar naam. We maakten weleens een praatje, als ik haar op de steiger tegenkwam met haar rollator. Opnieuw hoor ik een sirene. Ik denk aan de jongen die afgelopen week in een koude nacht vermist en later gevonden werd, iets verderop. Hij was gaan lopen, zonder jas.
... toen ’t water hen omhelzen ging
en in zijn zachte armen ving...
dichtte J.B. Charles.
Toen ik in mijn pyjama de bijkeuken binnenkwam en door het raampje naar de wereld keek, moest ik eerst naar buiten om een foto te maken. Daarna ontbeten, gewandeld, de honden te eten gegeven. En ondertussen telkens foto’s gemaakt. Van de volle maan, felgeel in de zwarte lucht rechts boven de kapschuur naar de aarzelend in zachtroze en pastelblauw opkomende bleekgele zon, links van het voorhuis. Flarden grondmist, in de verte staken de rietranden langs de oevers van het Boterdiep er bovenuit. Daarna pas tanden gepoetst. En weer: foto’s. De zonsopgang was verpletterend.
Vannacht was er gekrijs in de schuur. Tien voor elf was het, ik was net in de eerste slaap, ik droomde over naar het zwembad gaan met een paar leuke mensen. Een beetje tegen elkaar aan hangen, het voelde jong, vrij, onbelemmerd. We zetten met kleurpotlood dunne lijntjes op een boekje, Ada en ik, toen een heftig geluid boven mij me wegtrok uit het zwembad naar de schuur, naar hier en ik wat verdwaasd wakker werd. Geluid als van dieren in gevecht, in doodsnood. Ben eruit geweest, de koplamp op, de schuur in. Omhoog schijnend, naar waar het geluid volgens mij vandaan kwam.
Natuurlijk zag ik niets anders dan de binnenkant van het dak van een grote boerenschuur. Riet, latjes, spanten, gebinten. Daaronder trekkers, silo’s vol tarwe en ander graan, gereedschap, boerenwagens. De oude poes, op de kachel, die in haar mandje naar me lag te tegenlichtknipogen. Wat had ik willen ontdekken? Bloedsporen? Tandengeblikker? Een kat in doodsnood, een verscheurde steenmarter? Wat had ik willen doen? Alles zag eruit als een stille boerenschuur in een nacht in december, ik doofde het licht en ging weer slapen.
Om een uur of twaalf nog een keer, weer dat krijsen terwijl ik weer pas in slaap gevallen was. Deze keer bleef ik liggen. Het hield weer op. Vanmorgen aan de buurman verteld. Marter, dacht hij ook. Nu op internet nog even opgezocht: ‘Krijsen steenmarters?’ En inderdaad: steenmarters krijsen!
‘Sjoerd laat nu de honden uit zonder mij. Niet leuk dus.’ Dat schreef ik gisteren, dat schrijf ik vandaag weer. De harde lockdown wordt vanavond afgekondigd en ik heb een zere voet. Sjoerd neemt de honden mee, gaat de auto bij Ikea parkeren en loopt terug. Ik kan niet mee. Zo ging het. Maar later op de dag zijn we toch gaan wandelen. Proberen, ik voelde de pijn in mijn voorvoet, waarvan de vetkamertjes kapot zijn, en waardoor de logge substantie onbelemmerd mijn hele voorvoet door kan, alsof het waterbed zijn compartimenten kwijt is en alles tegen de randen opklotst. Maar het ging toch, we liepen over het Schuitendiep naar de bieb, ik bracht een boek terug. We liepen naar Albert Heijn op de Oude Ebbingestraat, Sjoerd deed er wat boodschappen, wij bleven buiten staan wachten. We liepen naar Falafel op de Oude Kijk en bestelden, nu het nog kon, er elk een wrap, om ter plaatse op te eten. We liepen naar het Noorderplantsoen om met name Stine de gelegenheid te geven om te poepen. Wat ze niet deed. Pas op de Oostersingel voelde ik: nu is het meer dan genoeg. De pijn werd scherper, ik was blij dat we op huis aan waren. Zo heb ik dus toch gewandeld. De honden ook. Sjoerd ook. Alleen dat poepen, dat wou niet.
De zon kwam met een schoonheid op, niet te geloven. Kijken, dacht ik, die foto’s komen later wel. Maar toch kon ik het fotograferen niet laten. Of was het omgekeerd? Foto’s maken en toch kijken? Ik kon het niet laten! Vanaf half acht, toen ik in mijn pyjama de kamer binnenkwam en wist: ik moet nu naar buiten voor een foto, tot aan de buurman tegenkomen en erover beginnen, een dik uur later. Alles daartussen. De wandeling met de honden, het knetterende oranje in het zuidoosten, achter de rietkragen van het Boterdiep; de zachtroze beschenen wolken in het noorden, boven de Wadden. Aan alle kanten grootsheid, zo breed en zover als ik kijken kon. Het ging maar door, er kwam geen einde aan.
Pas toen ik, bijna weer thuis, J. zag en mijn mond opendeed en begon te praten, merkte ik op wat het me deed. Ik kon bijna niet weer stoppen, over die prachtige luchten, de indrukwekkende wolkenpartijen, donker, maar ook stralend wit en roze. Over de zon, die als een oranje vuurbal opkwam, in strepen van bijna zwarte lucht. Over het vlakke Hogeland, dat zich eronder uitstrekte zo breed als boerenland maar zijn kan, rondom, van links naar rechts en verder, tot het helemaal weer links was, en omgekeerd. En wij daar tussen, de honden en ik.
Ik praatte en J. begon zelf ook te stralen en vertelde over oom Cor in Canada en een wolkje dat daar de hele dag bleef, en over de kleine breedte die de zon in de winter aflegt boven de horizon, over een week of twee, en hij strekte zijn armen als de wijzers op tien over tien. Van Klimp tot aan Clevering, zei hij, de boerderijen ginds in het veld aanwijzend. En in de zomer, en hij draaide zich 180 graden om naar de zee, met diezelfde armen, was het zo: op in het noordoosten, onder in het uiterste noordwesten. Wat een verschil!
Drie kilometer naar het westen ligt een dorpje, twee naar het oosten een gehucht. 300 meter naar het noorden een weg, een halve kilometer naar het zuiden het kanaal (‘Daip’, zeggen ze hier). In de verte zie ik schoorstenen van een oude steenfabriek, op het Hogeland kun je ver kijken. De bushalte is een half uur lopen, 'Halfweg' heet dat ironisch, het treinstation is een uur. Op dit stille kruispunt, 'Op Röttem', wonen wij. Midden tussen ons vorige en ons volgende huis, tussen wat was en wat komt. Al meer dan 1000 jaar wonen hier mensen, de boerderij is 400 jaar ouder dan ik. Gewas op het land, de oogst en het gereedschap in de schuur. Een boer, een boerin, een hond in het voorhuis. In de zijkamer wij met onze honden.
Slapen doen we in de caravan. Eerst stond die aan de rand van het erf. We liepen erheen, elke avond. Van de bank naar het bed, van wonen naar vakantie. De voordeur uit, een veldje over, een pad af. Emmertje in de hand, lampje op het hoofd toen het wat eerder donker begon te worden. Tammo en Stine wilden graag mee, geen haar op hun hoofd dat zij alleen in huis bleven. Tot de eerste de beste onweersbui. Stortregen raasde, donder en bliksem wisselden elkaar in hoog tempo af, takken braken in stukken op het dak van de caravan. Stine kroop in paniek onder de rand van de voortent uit, naar buiten, de snoeiharde regen in. Voor de buitendeur vond ik haar terug, nog altijd in de stortbui, haar vacht in slierten om haar schriele sidderende lijfje. Ik liet haar binnen, wreef haar voorzichtig met een handdoek droog en warm. Vanaf die nacht bleven ze liever in de zijkamer.
Toen ging het waaien, werd het herfstig, moest de jas aan en de muts op, toen hebben we de caravan in de schuur gezet. Nu lopen we ’s avonds binnendoor, de bijkeuken uit, de schuur in. Hetzelfde emmertje, dezelfde lamp. Van storm en regen hebben we geen last meer. In de stilte van de nacht hoor ik soms het schuifje van de kachel dat open gaat of dicht. Verder niets. Als de boer zijn tarwe levert, en de vrachtwagen de schuur in rijdt, raast naast de caravan de pomp, soms urenlang. Elke ochtend zet ik de ventilator een uurtje aan voor de frisse lucht. Een vochtig doekje langs de randjes kan vast wonderen doen, bedacht ik. Tammo en Stine delen de schuur nu met de poezen. Ze slapen nog steeds in de zijkamer.
Samen met de architect hebben we plannen gemaakt voor ons nieuwe huis. Ze zijn fraai uitgewerkt, we zijn er blij mee, hebben er prachtige plaatjes van. Die lijken uit de mooiste tijdschriften te komen. Af en toe haal ik ze voor de dag om even bij weg te dromen. Zo kan het worden, zo willen we graag dat het wordt. Maar in plaatjes kun je niet wonen. De aannemer is nog niet begonnen. Geen tijd, geen mensen, geen materiaal. We zijn in gesprek. ‘Te druk', zei de een. 'Derde kwartaal volgend jaar’, zei een ander. Derde kwartaal, dat is juli, dat is vakantie. Dan wordt het misschien augustus. Dus reken maar op september. Dat is nog eens negen maanden.
Over een paar weken gaan we provisorisch in ons nieuwe huis wonen. In de stad, aan de haven. Op de vijfde, je kan er ver kijken. Een wc is er, een douche, een keuken, de kachel brandt al. Wonen kan je er prima, ook al is het nog niet zo leuk en zo praktisch en zo betoverend als op de plaatjes. Maar dat kan nog lang duren. Dus eerst maar over, en vanuit die positie opnieuw kijken. We zijn van harte welkom, onze nieuwe buren zijn blij dat we komen. En dat moet het ook weer worden: een blij gebeuren. Een heerlijk huis om naar te verlangen, fantastisch om naar uit te zien. En daarna weer heel gewoon. Over tot de orde van de dag. 's Avonds blijven de honden op de bank. In de zijkamer.
Terwijl de dag nog maar amper begonnen was leverde ik de liefste bij de bushalte af, het regende sneeuw, het dakje van de auto was wit toen we erheen liepen, krabben hoefde niet, het sneeuwregende er ook zo weer vanaf. We reden rustig door het diepdonker, tijd genoeg, de bus is nooit zo vroeg. En toen ik hem in dat donkere hokje had achtergelaten met als enige lichtpuntje zijn iPhone, om de buschauffeur te waarschuwen dat die hem niet zomaar voorbij zou rijden, en even later weer thuis kwam, stonden de honden al bij de deur, zo van: we zijn nu toch al opgestaan, laat ons dan ook direct maar uit. Dus vooruit, de tuigjes om, de riemen aangelijnd, wij naar buiten, koplantaarn mee, want licht was het nog lang niet. En wij scharrelden rond de boerderij, in die sneeuwregen, de voetjes van de honden knisperden door het nog een klein beetje bevroren gras, dat natter en zompiger werd, net zolang tot er voldoende gepiest en gepoept was, alles eruit zodat er weer wat in kon, en toen we weer thuis waren en de voerbakken voor de dag kwamen (vooruit, we waren nou toch bezig, dan alles maar in één keer) en de sneeuw voor de deur intussen bijna weggeregend was, en het verse vlees de bakken rood kleurde, was het nog maar net half acht.
06 - 517 888 95 • info@wouterwieringa.nl • RSS