Vanmorgen voor half acht was ik de deur al uit. De verte buiten het dorp kleurde van zwart naar zachtroze, met een vleugje blauw. Ik reed met Sjoerd mee in de auto naar Baflo, naar het station, waar mijn fiets nog stond. Voorbereid op schade, lekke band of dubbelgevouwen frame, de jongens indachtig die er vorige week vrijdag liepen te klieren. De fiets van een vriendje over een heg kieperden (‘Zo, die krijg je nooit meer terug’) toen ik per trein naar Groningen ging en er mijn eigen fiets achterliet. Maar wat doe je eraan? Ik had mezelf op, in noodgeval, een wandeling terug naar huis voorbereid, langs de nog donkere weg, een wrak met twee lekke banden naast me meeslepend. Vandaar: oranje lichtgevend hesje aan. Muts. Handschoenen.
Maar nee, alles was picobello, niks aan de hand, ik stond om vijf over half acht op het station bij mijn fiets, groette de man van de Asito die met de voorkant in zijn schoonmaakbusje gedoken stond en met zijn rug antwoordde, stapte op en fietste lekker naar huis, het opkomende ochtendlicht in de rug. Onderweg reed ik onder groepen gakkende ganzen door die van de andere kant kwamen, zich telkens weer voegden bij andere groepen, van klein naar iets groter, telkens weefde zo’n groepje zich in andere, en samen werden ze telkens groter en meer, en bleven ze gakken. Zonder stilstaan, zonder afstappen, gewoon onder het vliegen door.
Ik dacht aan de studiereis naar Budapest, met de klas van de kunstacademie, ergens in de jaren tachtig. Een hele zit van een heel etmaal, er waren twee Hongaarse chauffeurs mee, die om de beurt reden. Elkaar afwisselen deden ze onder het rijden. De ene die reed, ging staan, de andere, de nieuwe, schoof achter hem met een been over de stoel heen, liet zich op de stoel glijden en de staande chauffeur kroop tussen stuurwiel en collega vandaan, terwijl die andere tegelijkertijd stuurwiel en pedalen overnam. Het leek een geoliede machine, het was eigenlijk levensgevaarlijk, met 110 op de snelweg. Maar zij waren de chauffeur en wij waren studenten en hadden niets te zeggen. Om de paar uur was er zo’n wissel. Het was een goedkope reis, niks slaapbus, we zaten rechtop, we moesten door. Net als de ganzen. De chauffeurs sliepen om de beurt. In het gangpad.
Eenmaal terug in het dorp zag ik de tuindeur van de buurvrouw openstaan, ze stond achter het aanrecht, ik verbrak de dorpse ochtendstilte zo hard als ik kon: ‘Hoi!’ schreeuwde ik. Zwaaide met weidse gebaren en fietste weer lekker door, de hoek om, de straat in, het hek door, naar huis. Waar ik toch maar even een appje naar haar stuurde: ‘Maak je geen zorgen, dat was ik. Oranje hesje aan, muts op, incognito. Goedemorgen!’ Waarop ze terug appte: ‘Ik herkende je stem in dat ene woord. Genieten hè, van die ganzen die terugkomen van hun slaapplaats op het Wad. Dit doen ze nu iedere late middag en iedere vroege ochtend’. Zij wist het, de ganzen slapen en eten op het wad en gaan overdag het land weer in. Misschien blijven ze deze winter wel hier. Het is goed toeven voor ze op het Wad, er is genoeg te eten.
Ik was gerustgesteld. En ook een beetje teleurgesteld. Want mijmeren over opstaan in de vroegte, over lange reizen, verre vertes, verder nog dan Boedapest; met zijn allen op de vleugels naar, laten we zeggen, Zuid Spanje of Noord Afrika, het spreekt tot mijn verbeelding. Maar het zijn menselijke romantische gevoelens die me parten spelen. Ergens in Frankrijk, weet ik, staan jagers klaar met hun geweren. Die knallen alles af wat er langs komt. Niet omdat het nodig is. Gewoon, voor de gezelligheid. Laat de ganzen maar lekker blijven, elke vroege ochtend op de vleugels met zijn allen, het land in. Elke late middag weer lekker naar huis, naar de Wadden. Eten zoveel als je nodig hebt. En dan lekker slapen.
We gaan weer over tot de orde van de dag. Radio aan, de ene hond ligt in de kamer op de bank, de andere aan mijn voeten, onder het bureau, in haar mandje. Zo kunnen we door, zij liggen, ik schrijven. Tot er weer andere dingen zijn om te doen. Straks een grote wandeling maken, het veld in. Al betwijfel ik of Stine daar veel zin in heeft, ze hoorde daarnet tijdens de kleine ronde alweer wat knallen in de verte. Van boerenschietapparatuur, vermoed ik. Geïnstalleerd in het veld om al die hongerige ganzen van hun pasgezaaide tarwe en gerst af te houden. Die jongens lusten wat, op een dag, met zijn allen. Die knallen schijnen te helpen. Telkens even. Stine hoefde ineens even niet meer te poepen.
De presentatrice opent op Radio Vier haar programma met een gedicht van Jean Pierre Rawie. Haar stem is bijpassend omfloerst. Twee november is het, even over zeven, de dag om de gestorvenen te gedenken is begonnen. ‘Gras’ rijmt op ‘was’, ‘vielen’ op ‘Allerzielen’, een paar regels verder vliegen de Trieste Gedachten me om de oren. ‘Verwonderd’, ‘vreemd’. ‘Onverbiddelijk’, ‘gruwelijk’, ‘het graf’. Taal voor sombere mensen, aan het einde van een natte novembermiddag, als het al een tijdje schemert, de storm om het huis giert en het leven er niet meer zo toe lijkt te doen. Met tussen de regels veel ziekte en dood. Vandaag is de kerk open voor belangstellenden die een kaarsje willen aansteken voor hun overleden geliefden. Mijn kerk ook, waar ik op maandag zit te schrijven, maar nu dus niet. Ik kan erheen. Kaarsjes oké, maar somber mijmeren over het onverbiddelijke gruwelijke graf, ik word er weerspannig van. Misselijk. Woedend.
Mijn broer is vandaag jarig. De dokter wist niet of de bevalling lang of kort duren zou: ‘Het wordt een Heiligje of een Zieltje’, zei hij, een of twee november. Het was 1955. Nu is Harm Jan alweer 27 jaar dood. En jarig. Zij begint er niet over. Liever zwijgt ze veelbetekenend, met af en toe een zucht. Ik begin er niet over. Elk jaar weer hetzelfde liedje, denk ik. ‘De verstikkende stilte, de wetenschap dat er op elke beweging, op elk woord gelet wordt. Ik wil eruit, ik snak naar de buitenlucht. De deur moet open: goedschiks of kwaadschiks’, las ik ergens heel toepasselijk. Maar haar deur blijft dicht.
‘Leuke broertjes waren jullie, ooit’, zegt ons kindermeisje van toen, en ik vertrouw haar. Maar ergens ging het mis. Hij was de oudste, hij moest zich losmaken, pionierswerk doen. Ruimte maken waar geen ruimte was in ons gesloten en benauwende Gereformeerde middenstandsgezin. Hij schopte van zich af, sloeg om zich heen, schreeuwde het uit, van kinds af aan. Hij ging naar een andere middelbare school, ik raakte hem kwijt. Hij ontaardde wat, kreeg vage vriendjes en vriendinnetjes. Maakte ruzie, rookte, dronk. Vocht met mijn vader. Zijn wereld was de mijne niet. Omgekeerd zal het net zo zijn geweest.
Met horten en stoten ging hij door het leven, hij struikelde vaak, vond zijn geluk in werk noch liefde. Het meisje dat hij zo graag wilde, wilde hem niet, het werk lachte hem niet toe. Baantje zus, baantje zo, verhuizen, weg en weer opnieuw. Uitbarstingen, zoals vroeger thuis. Hij vocht met zijn bazen zoals vroeger met zijn vader. Sloeg, schreeuwde. Krabbelde op, ging verder. Wilde graag, deed zijn best. Ondertussen studeerde ik, ging werken. Het contact was spaarzaam.
Hij kwam weleens koffiedrinken. ‘Dag broertje’, ‘dag broer’. We zaten wat, we zwegen wat. Plaatje draaien, en dan ging hij weer. Misschien dat hij steun zocht. En niet in het werk of de liefde, dan toch bij zijn broertje. Het duurde een poosje, het ging voorbij. Ruzie, denk ik, ik weet het niet meer. Toen hij, net weer een andere baan, net weer de relatie uit, ziek werd en stierf, het nieuwe huis nog kaal van scheiding en verhuizing, en ik het opruimde, viel me op: Dezelfde kopjes, schoteltjes, borden. Zijn boeken kwamen me bekend voor, zijn grammofoonplaten stonden ook in mijn kast. ‘Weet je nog een leuk boek?’ had hij vertaald in: ‘Dat wil ik ook’.
Toen hij ziek werd zocht ik hem op. Ik vroeg: ‘Vind je het goed dat mijn examenjaar van de Kunstacademie over ons gaat?’ Hij zei ja. Elke week nam ik de camera mee, maakte een foto. Elke week praatten we wat en ging ik weer, naar mijn eigen stad. Uiteindelijk was hij gestorven volop aanwezig in de gefotografeerde portretten. Hij keek in de lens, zijn blik onontkoombaar wanhopig. Zo liet hij zich aan mij zien. Zo liet ik zien wie hij voor mij was in zijn laatste maanden. Een kleine tentoonstelling was het, intiem, persoonlijk. Bekenden en volslagen vreemden raakten ontroerd, gingen zitten, bleven soms uren. Schreven ontroerende verhaaltjes in het boekje dat er lag. Ik las dingen over mijn broer die ik nooit geweten had.
We zijn een eind gekomen in de toenadering, denk ik. Toen hij stierf, was die tentoonstelling het resultaat: de band tussen twee broers die niet met elkaar konden maar uiteindelijk toch ook niet helemaal zonder elkaar hoefden. Mijn moeder nam toen hij ziek werd zijn huis onder haar hoede, zijn leven. Deed de afwas, gaf de planten water. Deed alles voor hem, als een moeder voor haar kind. Ze hadden er allebei geen maat voor, wisten zich geen raad. Genoeg was nooit genoeg, tot hij begon te schreeuwen tegen haar zwijgen. En zij maar weer slikkend en hijgend achter het stuur kroop en een paar dagen op adem kwam in haar eigen huis. Tot het weer ging. En ze weer ging.
Zijn gordijnen nam ze mee om te vernaaien tot een jasje, zijn bed werd haar bed. Zo leeg als zijn huis werd, zo vol werd het hare. Eethoeken, stoelen, de kasten vol. Alles in haar huis en haar leven ademde zijn leven, maar vooral zijn dood. Pas na jaren, toen ze verhuisde naar een verzorgingshuis, werd het bed eindelijk te groot. Kwam er wat lucht. Nu zit ze in haar kamer op haar eigen stoel, ze vraagt of het een november is. ‘Ja mam’, en er komt een zucht. ‘Morgen is het Allerzielen’. ‘Ja mam’. Haar vriendin zal een kopje thee komen drinken, het zal gaan schemeren, ze zullen er het zwijgen toe doen.
‘Je laat je toch niet kennen’, sneerde ze vroeger, als de tranen achter mijn ogen prikten, van angst of van verdriet. Ze laat zich niet kennen. Zij heeft het vast ook weer van iemand anders geleerd, bijna honderd jaar geleden. Ik heb het willen doorbreken, het is me niet gelukt. We lijken elk aan een kant te staan, de kloof onoverbrugbaar. Mijn broer ergens halverwege. Mijn vader nergens te bekennen.
Twee kleine onbereikbaar hoge raampjes staan tegen elkaar open, herfstkou trekt door het godshuis. Ik zit in de bank, eerste rang op een donkerrood velours kussentje. Planken over de zerken, mijn voeten er bovenop. Ook al leg ik mijn nadrukkelijk naar schaap geurende schapenvacht erop, de stenen vloer is nu te koud om nog ontspannen op te zitten mediteren. De verwarming kon aan, zei de koster aan het begin van het jaar, toen we deze zelfde kerk reserveerden voor ons huwelijk. 25 euro extra, zei ze. Maar zover is het nog niet.
Geluiden van buiten golven op de herfstwind mee de kerk in. Aan de overkant van de straat een grasmaaimachine, ergens verderop een cirkelzaag, een auto komt aan, remt af, rijdt weg. Eén plank om snerpend door te zagen en de stilte van het halve dorp is verbroken, één man die ronkend zijn gazonnetje doet en weg is die fragiele rust. Maar aan het einde van de doorgezaagde plank, aan het einde van het pasgemaaide gras is er altijd weer de stilte die het overneemt. De stilte, waarin zoveel te horen is. Die zich niets aantrekt van mens en machines, van ontploffingsmotor en elektrische verlichting. Uiteindelijk wordt het altijd weer stil. En donker. Loop de nacht in en je ziet de buitenlamp van de eerstvolgende boerderij, kilometers ver. Doe het licht uit en je mond dicht en je ziet de sterren van de hemel.
Tijd, ruimte, stilte, duister. Geluid, een woord, een licht: grote symbolen die grote perspectieven oproepen. Ver voorbij de kleine pijntjes van alledag, van zal ik nog een kopje koffie, van een collecte aan de deur, van geen zin in de afwas. Bij het project Monnikenwerk gaat het over ‘Kunst die raakt aan iets dat groter is dan wij’. Met de kerk als atelier, als ruimte. In dat licht schrijf ik hier, letter voor letter. In deze kerk kan ik niet anders dan me verhouden tot dat wat boven me uit gaat. Onherroepelijk, onverbiddelijk. Alles hier was er al lang, alles zal er nog zijn. Passanten zijn we, we komen voor de dag en we lichten onze hielen. Het hier zijn sluit me aan op iets wat groter is.
Voorbij mijn moeite, nood en pijn
Moet er een tuin van sterren zijn. (Ida Gerhardt, uit: Georgica)
De maaier maait, de zager zaagt, de schrijver schrijft. Een uur, een dag, een leven lang, dan is het weer voorbij. Mediteren appelleert daaraan: adem in, adem uit, en dan even rust. Leg de haast naast je neer en de stilte stilt. Deze kerk is er een mooie oefenplaats voor. Die me er bewust van maakt dat het zijn hier tijdelijk is. Wat ik ook doe, wie ik ook ben, deze kerk blijft deze kerk. Zodat iedereen, altijd weer, door kan blijven gaan met aanhaken aan dat grotere. Vandaag ben ik het, in deze kerk van mijn familie, mijn geschiedenis van eeuwen her. Morgen jij of een ander. Maar er is niet alleen verleden, er is ook toekomst. Een nieuwe stip op de horizon. Morgen ik, iets anders.
Volgende week is het Allerzielen, dan is de kerk om tien uur open. Je kunt komen voor een kaarsje, voor de doden. Voor de stilte, voor iedereen. Het is de verjaardag van mijn broer, die ook dood is, al heel lang. Ik zal een kaarsje branden, in de bank gaan zitten en schrijven, de honden blijven thuis. Ik kan de hele dag blijven. Net zolang tot ik klaar ben.
Zager, maaier, chauffeur, schrijver, we nemen onze plek een tijdje in gebruik. We maken lawaai, leven, licht, beweging. Na een poos is het gedaan, de maaier gaat het schuurtje in, de zaagmachine naar de werkplaats. De auto naar de garage, de schrijver gaat naar huis. Het is maar drie minuten lopen. Wij die de machines bestuurden, de auto reden, de pen hanteerden, wij waren hier, wij hebben iets gedaan. De wereld is er een heel klein beetje van veranderd. Het gras is gemaaid, het huis verbouwd, het verhaal geschreven. Zoals het was, zo zal het nooit meer zijn. Zoals het werd, is het nog nooit geweest.
Maandag is het, oktober. Herfst, het platte land kaalt. Om de muren van de kerk schuurt en schraapt de wind. Een ronkende vrachtwagen komt dichtbij, remt af. Even stilte, terugschakelen, een dode hoek in de tijd. Het zal de bocht zijn. Dan gas erbij, het lawaai gaat verderop op in het windgeruis. Binnen, in de stilte die blijft, schrijf ik. De zerken koud, de preekstoel verlaten, het orgel houdt zijn adem in. Mijn twee honden houden me gezelschap, op zachte donkerrode kerkbankkussentjes. Omgekeerd, als ik die straks terugleg, vallen de zwarte en witte haren niet zo op. In de bank kwam ik een ‘gereserveerd’-kaartje tegen van mijn eigen huwelijk. Toen de kerk vol warmte, adem, leven was. Voordat de Covidwind begon te waaien.
In het nieuws: 600 bezoekers in een kerkgebouw, drie keer per zondag. Onverantwoord in tijden van Corona, zegt Nederland. Het is in Gods hand, zeggen de gemeenteleden. Ook in het nieuws: de president van de Verenigde Staten, die in het ziekenhuis is opgenomen en alweer ontslagen, en alle wetten tart rondom besmetting en fatsoen. Die een ererondje rijdt over het ziekenhuisterrein. Die mondkapjes geen gezicht vindt. Die zegt dat hij immuun geworden is voor het virus dat de wereld de adem beneemt. Een foto in de krant moet zijn vitaliteit bewijzen. Inzoomen laat zien dat hij op een verder leeg vel papier zijn eigen naam geschreven heeft. Kijk mij, kijk mij! Als een kind van vijf.
Een trekker neemt de bocht, een hond rekt zich uit. Draait zich om, slaapt verder. Dan weer: stilte. Antwoorden zijn hier niet van belang, hoogstens is het stellen van een vraag een kleine rimpeling in deze zeeën van tijd. Tammo ligt op het kussen, zijn adem is een zachte rasp. Stine gaapt, piept, draait, zoekt een andere plek. Kijkt rond, rolt zich op, kop in de staart. Voor zolang als het duurt. Ik voel mijn vingers, mijn tenen, mijn blaas, wat doe ik hier? In deze oeroude kerk van mijn Groningse plattelandsdorpje de tijd en de ruimte verduren. Gewaar zijn, ergens iets oppikken. Dobberen op die zeeën, tot er misschien een berg is om tegenaan te botsen. Of een bergje. Maar je weet het niet, hoop gaat tegen beter weten in.
Afgelopen zaterdag schoof ik aan bij een Zoommeeting van ‘de Kerkvernieuwers’. De fysieke bijeenkomst, in Arnhem, ging wegens Corona niet door. En ik werd blij verrast! Enthousiaste mensen die verbinding zoeken, ontmoeting. Die inspiratie zoeken en bieden, adem van de geest. De kerkgebouwen in Nederland raken leeg, zingeving krijgt andere vormen. Ons land seculariseert en tegelijk is er een beweging die aarzelend vraagt: die gebouwen, die zingeving, wat kunnen we daar nu mee? Veertigers vooral, van allerlei slag: dominees, veranderkundigen, onderzoekers, beleidsmedewerkers. En een schrijver. 60 mensen die een uur lang samen waren. Geen antwoorden, hoogstens aarzelende vragen. Niet alléén dobberen, dat was al wat.
En ergens begint zich voorzichtig een web te weven. Dat dobberen, die aarzelende vragen, daar en hier, online en in deze kerk. De adem, de inspiratie. Die tijd, die zeeën. Tekens tot woorden vormen, tot zinnen bouwen. Zin geven. Telkens weer. Met woorden iets aan elkaar be-tekenen. Iets zin-vols, al zijn het meestal geen volzinnen die raken aan de essentie. Alsof haperen beter past dan vloeiend spreken, klare taal. Woorden die iets te vertellen hebben. Die de kou verwarmen, de stilte breken. Ademhaling, hartenklop, leven. Aarzelingen op de zeeën van de tijd. Intussen hapert mijn pen, is het de koude inkt? Van steeds harder duwen wordt het niet beter. Even pauze, het bloed laten stromen.
Na anderhalf uur is het hoofd leeg, zijn de handen en voeten koud, knort de maag. Ik zoek mijn spullen, vul mijn tas, lijn de honden aan. De buitendeur op slot, langs de graven het kerkpad af, het hek door. Buiten zijn er de gewone dingen van de gewone maandag. Veegwagentjes rijden af en aan in de straat, trekkers trekken hun sporen door het land. De sirenes van de eerste maandag, het is twaalf uur. Ieder dorp zijn eigen geluid, alles mengt zich tot een kakofonisch muziekstuk. Gedaan is het met de stilte van de eeuwen. Tammo zoekt zijn mand, rolt zich op van snuit tot staart, slaapt verder. Stine gaapt, piept, draait. En ik vraag me af: zal ik terug? Zal ik verder?
Vanmorgen ga ik er weer voor zitten, in een lege kerk, op een leeg moment. Voor mijn bescheiden avontuur, dat ik gedoopt heb tot 'Voor het schrijven de kerk in', en niet alleen met een knipoog. Ik ga zitten, maak me stil, luister. Dat de stilte oorverdovend is, kan ik niet zeggen. Voor een snel antwoord op de vraag 'wat doet dat nou met je?', of, nog prozaïscher, 'waar doe je het voor?' moet ik hier niet zijn. Sowieso is het woord 'snel' in dit kader een vreemde eend.
De stilte neemt mijn tijd, neemt mijn gedachten, neemt de ruimte over. Een hond blaft, een auto remt af en trekt weer op. Voor de rest is het zitten in deze middeleeuwse kerk in 2020 niet anders dan 900 jaar geleden, stel ik me zo voor. Ongelooflijk, dat dit gebouw al zolang op deze plek staat. Alles wat in al die eeuwen deze ruimte vulde, tot en met mijn eigen huwelijk, vlak voordat Corona de wereld de adem benam, staat niet in de weg dat het vandaag opnieuw leeg is en stil. In deze ruimte, die van de eeuwen is.
Wat dient zich aan? Wat wil gehoord, wat wil geschreven worden? Het is een dwaaltocht waarvan ik de richting en de reikwijdte niet ken, de diepte niet peilen kan. Het is wachten tot de woorden komen. Die in mijn eigen ruimte om laten gaan. Het is ademen in de tijd. Huiveren soms, me realiseren dat eeuwen geleden over deze zelfde zerken de overgrootouders van mijn overgrootouders gelopen hebben. De Heer geloofd, de vuisten gebald, misschien. Ik ben hier diep geworteld.
Als ik weer buiten kom, de indringende warmte van de zon voel, die zelfs de schaduwnoordkant van de kerk nu al klam maakt, stopt iets verderop een blauwe Toyota. Een man loopt naar het hek, blijft staan, maakt een foto van de kerk. Een vrouw zet een paar stappen in de richting van de naastgelegen pastorie, 'De Weem', knipt. Negen eeuwen in een vijfhonderdste deel van een seconde. Ze houden het voor gezien. Er is hier immers verder niks.
90 is ze, mijn oude tante, de laatste keer dat ik haar ontmoette was bij de uitvaart van haar oudere zus. Het was begin maart, ik zocht haar op in dat dorpse kerkzaaltje bij koffie en cake, ze herkende me niet. Van bezoek was het nooit gekomen, te ver uit elkaars blikveld, zij in het zuiden, ik in het noorden. En nu was ze bijna blind. Mijn hand hield ze nadrukkelijk vast. Haar blik was dan troebel, haar geest was scherp. Die paar geconcentreerd-intieme condoleanceminuten besloot ik met de belofte dat ik haar opzoeken zou. Corona drong zich ertussen.
De brief die ik haar schreef, printte ik in grote letters, die ze zelf nog lezen kon. Gisteren stond ze op mijn voice mail, met vreugde in haar stem. Blij verrast was ze geweest, ze wilde graag bellen, graag bezoek. Na Corona. Vanmorgen na de koffie besloot ik te terug bellen, na vijf kwartier legden we neer. Uitbundig, vol, tevreden. Haar verstand en geest verkeerden in puike conditie. Een heldere stem uit vroeger tijden had tot me gesproken, zo leek het, van iemand die kind was voor de oorlog, die mijn overgrootouders zelf gekend heeft, zich hen tot in de kleinste details herinnert. Die moeiteloos aan alle haakjes van een oude geschiedenis, van de wereld en van haar familie, haar eigen jasje ophangen kan. Die blij is met de ander, blij met mij. Wat ze vertelde zag ik kristalhelder voor me.
Tijd en ruimte verdwenen, de telefoon verbond dat gesprek lang een dorpje in het hoge noorden vlakbij de Waddenzee met een dorpje aan de Waal bij Nijmegen, 230 kilometer verderop. Verbond de dag van vandaag met een tijd die ver achter ons ligt, tot in de negentiende eeuw. We spraken totdat ik vermoeid begon te raken en zij misschien ook wel, en ik stelde voor om het zo voorlopig maar even genoeg te laten zijn. In de veronderstelling dat bij haar na een dutje, of morgenvroeg, ineens weer nieuwe herinneringen boven zouden komen, ‘Weet je nog van dit, hoe zat het met dat?’. Dat het zin zou hebben om die vragen te onthouden. Dat er weer nieuwe oude haakjes zouden zijn om onze jasjes aan op te hangen. En dat we dan weer zouden bellen.
Vijf kwartier lang waren we overduidelijk familie, in de overeenkomsten, de herkenning, de vreugde van het elkaar ontmoeten: ‘O ja dit, o ja dat!’ We komen uit dezelfde stam, we zijn, zoals mijn moeder dat soms in haar woede verachtend zeggen kon: ’echte Wieringa’s’. Met deze tante voelt dat ineens als een geuzennaam. Om eindelijk trots op te zijn, niemand die hem ons ooit af kan nemen. Ons. Verbinding te over, tussen twee mensenlevens, die voortgekomen zijn uit ooit twee dezelfde mensen. Laat ik het daar voorlopig op houden, de rest bewaar ik voor als ik wakker word. En dan maar weer bellen.
Er zijn dingen die aan me voorbijgaan. Meer dan vroeger. Vraagt Sjoerd me om iets in de tuin te doen, en ik zeg braaf ja, of knik, om het nog wat korter te houden, in de hoop dat de bui van vragen snel weer over trekt, dan is de kans groot als hij ’s avonds thuiskomt, me verheugd vraagt of ik dit of dat gedaan heb, dat het antwoord dan nee is. Ik schud mijn hoofd niet eens. Vragende ogen, verbaasde blik. Vraag? Ik weet nergens van. Ik heb hem misschien gehoord, misschien zelfs dat niet. Als automatisch gaat de vraag al aan me voorbij als hij gesteld begint te worden. Niets in mij wordt wakker, niets springt op. Iets doen in de tuin, iets in huis, meestal lijkt het op een klusje.
Heel soms is het anders. Gisteren vertelde hij dat hij misschien een schilmesje was kwijtgeraakt. Misschien in de tuin, misschien ergens bij de rabarber. Mijn oren stonden wijd open, de vraag die niet gesteld werd trippelde als een winterkoninkje de woonkamer van mijn wezen binnen en nestelde zich geruisloos. Vanmorgen, na het schrijven, dacht ik: dat mesje, zou dat te vinden zijn? Met een vers kopje koffie liep ik de moestuin in. Tilde een rabarberblad op, en nog één. Trok wat haagwinde weg en nog een paar plantjes die ik, als ik het voor het zeggen had, daar niet zou willen hebben. Ik had graag gewild dat Sjoerd me zag, al die taakjes uitvoerend die hij me ongehoord gevraagd had. En verdraaid, na twee minuten grabbelen en wieden trof ik het groene handvat, het kwijte mesje.
Redden wat verloren was, het vinden van een antwoord op een niet gestelde vraag, duizendmaal is het me liever dat een klusje klaren. Hoewel, van leuke klusjes ben ik helemaal niet afkerig, dat is het niet. Wat is het dan wel? Ik denk aan dat verhaal in de bijbel, van dat lam dat kwijt was. Ik denk aan dat boek van Karel Eykman en Peter Vos, ‘De werksters van half vijf’, waar ik vroeger als meester zo graag uit voorlas. Aan de gelijkenis van de Verloren Zoon. Ik denk aan mijn vader, die ontdaan thuiskwam en mij riep. Ik moest mee, zijn fototoestel was gevallen in het park, in het gras, hij had het opgeraapt, er was een schroefje kwijt. Ik weet nog dat ik het vond, terwijl niemand anders het vinden kon. Ik voel nog de trots, de betekenis die ik ineens had, als vinder van wat niet gevonden kon worden. Zoon van mijn vader.
Als een eenheid verbroken is, en hersteld wordt, dan mag je blij zijn, dan mag je feest vieren. Aan die parabels verleen ik kennelijk graag mijn medewerking. Ze tillen me, met mijn hele hebben en houden, op een ander plan. Alsof er een muziekje bij vrij komt, iets wat anders niet gehoord zou zijn. ‘Als daar muziek voor is, wil ik het horen’, zegt Vasalis.
Zijn klusjes vermoeidheid? Taakjes versterving? Ik weet het nog niet helemaal. Maar blijer kan ik niet zijn dan om wat soms teruggevonden wordt, om wat misschien geheeld wordt. Om die vreugde. Om mijn vader.
‘De eeuw van mijn vader’, schreef Geert Mak. Twintig jaar was de twintigste eeuw al op gang toen mijn eigen vader geboren werd. En bijna twintig jaar had diezelfde eeuw nog te gaan toen zijn lichaam er een eind aan breide, in 1981. 37 was hij toen ik geboren werd, zijn jongste zoon. Twee dagen na mijn 24e verjaardag stierf hij, ’s nachts om drie uur. In een ziekenhuisbed in Groningen. Op, klaar, er zat niets meer voor hem in het leven. Fysiek kwetsbaar vanaf zijn vroege jeugd, Engelse ziekte, tuberculose.
Zijn lichaam moet uitermate sterk geweest zijn, in mijn jeugd zag je ze nog wel, die kleine mannetjes met hun grote bochel. Toen mijn vader stierf was hij zo’n beetje de laatste. Een sterk lichaam, dat sterk was aangetast. Een sterke geest, die het verduren moest. En kon. 100 jaar geleden is dat avontuur begonnen, 39 jaar geleden hield het er stilletjes mee op. In mijn geest gaat hij gewoon door. Gisteren was het een soort van feestje. 100 jaar mijn vader.
Getallen maken omtrekkende bewegingen, tekenen onze contouren. Die van hem. die van mij. Een soort dans maken ze: hij geboren, ik geboren. Hij 37, ik nul. Ik 24, hij 61, hij dood, ik levend. We hebben elkaar nodig om die kaders te scheppen, die randen te maken. Door elkaar bestaan we, beeld en tegenbeeld. Zonder hem geen mij. Zonder mij allang geen hem meer. Zijn taak was het om mij het leven te geven, mijn taak is het om hem in mij voort te zetten. Kijk naar mij en je ziet hem. Dat weet je niet, je hebt hem niet gekend. Maar ik wel.
Maanden geleden waren ze er ineens. Als ik aan de rand van de tuin bij de sloot stond, gingen ze met zijn allen in een rij tegenover me staan. Ik denk dat, wanneer ik de sloot over zou springen, ze me aan zouden vallen. Er op zijn minst mee zouden dreigen, echt vredelievend zagen ze er niet uit. Ook elkaar konden ze aardig op de kop zitten. Negen tegen één, van links naar rechts. Maar zoals dat gaat, na een tijdje waren we aan elkaar gewend. De tien schapen en ik.
Afgelopen week was ik ze ineens kwijt, die tien stoere jongens en meiden. En zoals dat gaat, ik miste ze enorm. Waar zouden ze zijn? Het hek stond open, schapen zijn eersteklas uitbrekers. Kwijt, dacht ik nog, de weg op, de wereld in. Er liepen wat mensen in de hoek van de wei heen en weer, een paar auto’s stonden bij de ingang. Toch de stoofpot? Een meisje op rubber laarzen tuurde op haar iPhone. Ik ben geen meisjes gewend hier, die turen op hun iPhone.
Misschien is het gras op, opperde Sjoerd. Ik geloofde het niet, ik heb weleens schapen gezien op kaler land. Gisteren waren ze er weer, mijn schapen. Ineens. Althans: volgens mij zijn zij het. Tien wezens in de wei. Als ik zo naar ze kijk, moet ik lachen. Ze zien er dom uit. Het is net alsof ze dat zelf ook doorhebben, ze staan niet meer dreigend aan de overkant. De kopjes hangen naar beneden, ze eten hun gras en daarna kruipen ze weer in hun hoekje. Samen. Ze zijn geknipt en geschoren. Ze hebben het vast koud. Er staat een frisse wind.
Wekenlang waren de tortels in de weer, het kunstwerkje in mijn tuin, een mandje van staal op een hoge dunne paal hadden ze ingepikt, er hun woning voor zolang het duurt van gemaakt. Er hoefde weinig aan verbouwd, duiven zijn luie beesten. Takje hier, takje daar, twee eieren erin en ze gingen zitten. Als een huis, niet te vermurwen, broeden moesten ze, dag en necht, de een na de ander. En dan weer de een, ze hadden vaste wisselmomenten, aan het begin van de ochtend, aan het einde van de middag. Mij leek het niks, zo’n wankel en zwiepend metalen nestje, heen en weer met de wind, geen bladerdak boven de hoofdjes. Hoe moest dat straks met die kindertjes?
De eieren kwamen uit, de kuikens groeiden. Het een nogal wat harder dan het ander en na een poosje had het lot beslist. Het kleinste had het loodje gelegd, werd overboord gekieperd. Ik heb er nog een foto van gemaakt, een klein nat en erg dood scharminkel. Het grote groeide nog harder dan het al deed, de ouders kwamen nu en dan voeren, dat was een fantastisch gezicht. De ouder had voedsel verzameld, kwam op het nest zitten en het jong ging een soort van paringsdans aan met pa of ma. Maar dan net even anders. Het kuiken kronkelde in alle richtingen, stak zijn snavel in die van de ouder van dienst en met een soort kokhalzende beweging kreeg het zijn voer. Golvend en klotsend ging het voer van de een naar de ander, van de gever naar de nemer. Het kind kreeg waar het behoefte aan had en pap of mam was er weer vandoor. Heel druk waren ze er niet mee, die oudjes, al gauw kwamen ze maar een paar keer per dag langs.
Gisteren ontstond er wat onrust in het nest. Het kuiken stond regelmatig op de rand, poetste de hele dag zijn veren, binnenkort zou het wonder geschieden. Het stond, het wankelde en schrok toch weer terug. Ik, achter het raam, stond gehurkt met de camera in de aanslag en kreeg af en toe kramp van het lange wachten. Het kind wou. En dan toch maar weer niet, want ma of pa kwam met een kropje voer, en dat ging voor. En dan ging het kind weer zitten, een beetje dutten, ik zag het bijna niet uitkomen boven de rand van het uiteindelijk toch heel geschikt gebleken nest. En dan ging het weer staan, begon te poetsen, ging op de rand zitten, wankelde wat, spreidde zijn vleugels, alsof hij testen wou of alles werkte. Fladder, fladder, een paar pogingen, een wankeling, en nee, toch maar weer niet. Zo at ik mijn bordje pasta met één hand aan de camera en in de andere een vork.
Totdat, na het eten, het jonge dier ineens, zonder veel misbaar, opstond, zich nog eens uitrekte en zonder enige zichtbare angst op de rand kroop en wegvloog. Naar de overkant, naar de boom, naar de ouders die daar zaten. Het was gedaan, ineens, het was klaar, het nest was leeg, de vogel gevlogen. Weken ben ik ermee in de weer geweest, in drie seconden was het pleit beslecht. Nest leeg, ik bleef een beetje verweesd achter. Wat ik een slecht plan had gevonden had geresulteerd in een nieuwe jonge duif, daar aan de overkant, tussen de bladeren. Ik zal het niet meer terugzien, verwacht ik. Van boom naar boom vliegend hooguit, soms op de grond of in de dakgoot. Maar zo open en bloot als de afgelopen weken zal de jonge tortel zich niet meer vertonen. Gelukkig heb ik de foto’s nog. Hoewel, toen ik die laatste beelden terugkeek, geknipt in de bijna ongrijpbare spanning van dat ene ontspannen moment, en hoopte op een prachtig geschoten plaat van die eerste echte vleugelslagen uit het nest, stond daar alleen maar een veeg. Hij was sneller dan ik, hij was me voor geweest. Alles wat restte was die veeg.
06 - 517 888 95 • info@wouterwieringa.nl • RSS