Op mijn hand heb ik met blauwe balpen een P geschreven. Als ik kan onthouden wat die letter vandaag betekent, vergeet ik niet om pruimen te gaan plukken. PP, had er ook kunnen staan. In Den Andel, een dorpje verderop, is een oude kweker die zijn kwekerij nog niet van de hand gedaan heeft. Het kweken zit hem in het bloed, hij kan niet zonder. Maar het onderhoud en het plukken is hem al jaren te zwaar, het land te groot. Hij heeft vrijwilligers bereid gevonden hem te helpen in de boomgaard, in de schuur, voor het snoeien, het vergaren, bewaren en verkopen van fruit. Je kunt erheen gaan, een emmertje vol pruimen plukken. Een vrijwilliger weegt af wat de schade is. De baas loopt rond, maakt praatjes, schenkt koffie. Bijna 88 is hij, hij houdt van gezelligheid. Soms zingt er een koortje tussen de bomen, soms speelt er een klein orkest. Zeemansliederen of iets zigeunerachtigs. Hij schenkt glaasjes zoete wijn. De gezelligheid is er gratis.
‘Soms ben ik zo met u begaan’, zei ik. ‘Als ik lees dat u de auto parkeert bij het Noorderplantsoen, de nacht ingaat naar het hotel. ’s Nachts wakker wordt en denkt: is de auto wel afgesloten?’ Dat u dan in het holst van de nacht terug moet lopen, een half uur door de stad, om te constateren dat die inderdaad niet op slot is. Dan ben ik zo met u begaan’. Ik keek hem aan terwijl ik sprak en hij, de schrijver, wist eigenlijk niet zo goed wat te zeggen. ‘Ja, het was echt zo, ik werd wakker en had gedroomd van mogelijke zwervers, ik kon daarna de slaap niet meer vatten. Ik ben naar de auto gelopen in het holst van de nacht, ik vond hem niet op slot. Weet u’, zei hij, ‘u bent een goed mens’. En zijn ogen rustten in de mijne en de mijne in die van hem. Een poosje, lang genoeg. Iedereen lachte, zo was de betovering weer verbroken. Maar hij was er geweest. De oude schrijver had me een goed mens genoemd. En me aangekeken.
We waren op tijd, de deuren waren nog niet open. Maar de koelte was zo aangenaam dat ik niet terug wilde naar buiten, naar de hitte van de stad, naar de herrie van de kermis. ‘Stilte en rust, tijd en aandacht, het lijken de dingen van de oudere mens te zijn’, besprak ik met Sjoerd. Bovenaan de trap was een toilet, later was er een café met een zaaltje ernaast. Thee in het café, een stoel in het zaaltje, verder was het wachten geblazen. ‘Ik hou van wachten’, zei de schrijver. De interviewer had al gauw door (maar wist dat waarschijnlijk ook al van eerdere ontmoetingen) dat de schrijver zich niet makkelijk sturen laat. Goed luistert naar de vraag en vervolgens een antwoord begint dat op papier al gauw een paar pagina’s zou beslaan en drie stations verder eindigt dan waar hij begon. ‘Is dit een concreet antwoord op je vraag?’, vroeg de interviewer één keer. De vragensteller had geen idee. Maar de zaal had ademloos geluisterd, smakelijk gelachen. Het was een onderhoudende middag.
Mijn vader is er een poosje tussenuit geweest toen ik zo jong was dat ik nog van niets wist. En als ik in het grotemensenleven een milde oude man tegenkom die goed bij zinnen is, dan wens ik hem mezelf toe. Dan ben ik in mijn nopjes als hij iets aardigs zegt en zijn ogen op me laat rusten. Met terugwerkende kracht dicht ik mijn eigen vader, die ook al een poos niet meer bij Frigge komt, mildheid en aardigheid toe en een lichte vorm van onbestuurbaarheid. Dan denk ik: iets moet toch resoneren van de mijne in die ik nu en hier tegenkom. Het kan haast niet anders dan dat door mij heen mijn vader klinkt, dat door de spiegel van die oude schrijver, vanmiddag in de sociëteit, mijn vader tot me spreekt vanuit andere tijden, vanuit een andere wereld. En zegt: ‘Je bent een goed mens’.
Een vogel komt aanvliegen over het water van de vijver, hij wil landen, strekt zijn poten al uit. Bedenkt zich op het allerlaatste moment, vlak boven het water, draait wat bij en keert om. Buigt af naar de es aan de overkant, gaat op een tak zitten. Ik zie de warmgrijze kleur van zijn verenpak, ik weet: het is een sperwer. Zo nu en dan is er hier eentje. Vaak zie ik hem als hij een vogel achterna zit, er eentje uit de lucht slaat. Dat is een angstig gebeuren, een race op leven en dood. Dit is meer een onhandige vogel die probeert te landen, zich vergist en zijn best doet om geen nat pak te halen. Leerling sperwer, zeg maar gerust, een jonkie nog. Of hij nog op de tak zit, kan ik nét niet zien, de bladeren verhinderen dat. Hij zal uitkijken naar een prooi, er achteraan gaan, zo nu en dan iets vangen, soms iets missen. Zo wordt hij een grote en ervaren vogel, die met grote snelheid een andere vogel in de lucht vangen kan, loepzuiver, trefzeker. Maar het begin is moeilijk, alle begin is moeilijk. Ik zie die sperwerfamilie al lachen als hij ’s avonds met natte veren thuiskomt. ‘Wat heb jíj in ’s hemelsnaam gedaan! Toch niet wéér in die vijver?’
Drie overhemden kopen in één keer, na jaren flodderige T-shirts, dat is wel weer een overgang. Leuke bloemetjes, strak gesneden, modern. De ene keer, in T-shirt, ben ik helemaal niet zo kwiek, de andere keer draag ik een fris gestreken hemd en voel ik me een stuk pittiger, vrolijker, energieker. Zo'n hemd doet wat. Nu nog een paar kilo’s eraf, dacht ik. Dat kun je ineens zo hebben. Maanden valt het niet op, maar zaten ze er toch ook al. En ineens zag ik het slapper wordende vel, het grove lijf, dat, als ik mijn spieren wat ontspan, nog grover en vormelozer is dan het al geworden was. Liever zie ik mezelf als toch nog slanke en iets gespierde man die er voor zijn 61 jaar opvallend goed uitziet. En inderdaad, met dat overhemd aan is die suggestie gauw gewekt. Als het nog niet aan is, en ik ontspan en uitadem, is de waarheid gruwelijk. Overhemd toverhemd.
‘Geregeld regen’, lees ik in de krant. Kopje boven de weersvooruitzichten en zonder dat ik de tekst verder lees, gaat er al van alles in me om. Een mooie rijmerige samenstelling, licht en fris, ik zou het als een mantra een poosje met me mee willen dragen, als een kleine armband uit een vakantieland die na een paar weken vanzelf weer afvalt. Zachtjes lispelend tussen de tanden: ‘geregeld regen, geregeld regen’, net zolang totdat het geregeld regent. Wat vandaag dus best zou kunnen, volgens de krant. Maar ook: is er iets geregeld dat het vandaag regent? Alsof je een afvinklijstje hebt waarop stond ‘regen’. Een onderonsje met de weergoden en je kunt zeggen: ‘geregeld: regen’. En nu maar hopen dat ze zich aan de andere kant van het firmament hun afspraak houden. Zodat het geregeld is dat het regent vandaag.
Zo is de wereld een grote inspiratiebron, vanaf het moment dat ik wakker word, of nee, zelfs de hele nacht gaat het door, omdat ik, als ik even opschrik van een regenbuitje op de dakkoepels of een niezende hond die zich vervolgens omdraait in de krakende mand, mijn zaklampje aanknip, mijn pen pak en opschrijf wat er in mijn hoofd nog over is van de belevenissen van kortgeleden. Alles is input en als ik geluk heb, of pech, komt het allemaal boven als ik ga zitten om te schrijven, meestal in de morgen, meestal voor half zeven al. Maar als ik pech heb, of geluk (je weet nooit wat er anders was geweest), dan is er niets, dan zit ik daar maar, braaf achter het toetsenbord te wachten op wat niet komt. Vroeg opgestaan, de slaap van me afgeschud, het lichaam schoongespoeld en klaar om dat met de geest ook te doen. Maar nee, niks.
Er liggen een paar boeken waarin ik aan het lezen ben. Zeer Korte Verhalen van A.L. Snijders, essays van Pieter Hoexum over wonen in een rijtjeshuis, verhalen van Rob van Essen. De krant, het is zaterdag, dus die is dikker dan die van door de week. Alles heeft zijn invloed, soms lees ik voordat ik ga schrijven, meestal liever niet, want dat geeft een soort vrijheid, verzin ik dan maar. Altijd zijn de dromen al geweest, het is maar zelden dat ik wakker word zonder droom op mijn briefje. En zelfs dan waag ik het nog niet om te zeggen dat ik niet gedroomd heb. Altijd is er een invloed die meewerkt als ik begin met schrijven. Vandaag is het zaterdag, vandaag is het de krant. Ik klets wat met Sjoerd, lees sommige artikelen wat zorgvuldiger dan andere, het meeste sla ik over.
En nu is Sjoerd weg en liggen de honden op de bank en kom ik toe aan schrijven. Speelt het weerbericht een rol, de dood van Tom van Deel, literatuurspecialist bij Trouw. Ik ben inmiddels zo oud dat ik nog weet van zijn voorganger, J. van Doorne. Ander doodsbericht: Prinses Christina, die voor mij, zo oud ben ik nu eenmaal ook, nog altijd Marijke heet, van voor haar naamswisseling. Marijke associeerde ze zelf met een lelijk jong eendje, ze wilde als jonge vrouw liever met haar tweede naam aangesproken worden. Ze is gestorven, botkanker, 72. Ik lees over jonge seksvriendinnetjes voor een miljonair die zich in de cel heeft opgehangen, over een filosoof die vindt dat we een andere kijk op seks moeten ontwikkelen. En Sjoerd komt terug van de kweker met een arm vol groente en fruit. Verse pruimen, als eieren zo groot, aardappelen in een zak, een losse prei. Hij komt uit een andere wereld.
Ik neem een pruim, heerlijk groot en heerlijk sappig, ik laat hem me smaken en probeer mijn weg weer te vinden in het hoofd, in de binnenwereld, die komt uit de slaap, uit de krant, uit de laptop en ineens een zijweg inslaat richting pruim, prei, aardappel. Rechtsomkeert of via een sluipweggetje moet ik toch ergens weer op een spoor zien te komen waar voor mij het fruit laag hangt, waar de piepers te oogsten zijn. Krant, weerbericht, geregeld regen. Tom van Deel, Christina, Stijn Fens, die zich beklaagt over de teloorgang van dat wat we als kind aan waardes meekregen en die zich uitbreidt van de kerk naar de hele cultuur. Kerken sluiten, een mis is een activiteit voor een bejaarde minderheid geworden. Een klassiek concert van hetzelfde laken een pak: weinig bezoekers, gemiddelde leeftijd boven de 60. Met tuinreizen is het niet anders, is mijn recente ervaring.
In de keuken, espresso aan het maken, bedenk ik ineens, en roep naar de kamer, waar Sjoerd de krant leest: ‘Zullen we haar omdopen?’ ‘Christina?’, roept hij terug, en ja, hij snapt het dus. Sjoerd probeert het meteen uit, hij zegt: ‘Christina, op de bank!’, en onze jongste hond springt op de bank. Klein grapje in klein huishouden, we moeten allebei erg lachen. ‘Ze mag tegenwoordig veel meer van Tammo’, roept Sjoerd, ze mag inderdaad op de bank liggen als hij er ook ligt. ‘Zolang hij maar het heft in handen houdt’, voegt hij eraan toe, ‘net als Wouter’. ‘Ja’, riposteer ik, ‘het is net zijn vader’. Zulke grapjes maken we graag, doen alsof de honden onze kinderen zijn en we dat nét even te ver doorvoeren. Maar ook weer niet te vér te ver. Tammo lijkt op mij, zeg maar. Maat houden is moeilijk. Moeilijk maathouden, geregeld regen.
Iets van buiten komt naar binnen. Iets van wat gebeurt, roept intern een reactie op. Dat is geen wereldschokkend nieuws, maar wel de basis van mijn schrijven: aanwakkeren wat er binnen al is. Dromen, lezen, ontmoeten, het is allemaal nodig om binnenin een vuur brandend te houden. Wat er te horen en te zien is, breng ik naar buiten, schrijf ik op, lees ik voor. Uit het Liedboek voor de Kerken (1973, ook daar ben ik oud genoeg voor), leerde ik:
1. Het woord dat u ten leven riep
is niet te hoog, is niet te diep
voor mensen die ’t zo traag beamen.
Het is een teken in uw hand,
een licht dat in uw ogen brandt.
Het roept u dag aan dag bij name.
2. Het is niet aan de overzij.
Wat zegt gij dan: Wie zal voor mij
de wijde oceaan bevaren,
wie brengt van d ́ overkant der zee
de schat der diepe wijsheid mee,
die ’s levens raadsel kan verklaren?
3. Het is ook in de hemel niet,
hoe vaak gij ook naar boven ziet
en droomt van bovenaardse streken.
Wat gij ook in de sterren leest,
alleen de Geest beroert de geest,
alleen het woord kan ’t hart toespreken.
4. Het woord van liefde, vrede en recht
is in uw eigen mond gelegd,
is in uw eigen hart geschreven.
Rondom u klinkt de stem van God:
vrijspraak, vertroosting en gebod,
vlak vóór u ligt de weg ten leven.
Niet ver weg is het, niet in de hemel maar dichtbij, hierbinnen. In mijn mond, in mijn hart. Wat ik te doen heb is niet ver weg, maar ligt pal voor me. Voor een Christelijk lied heb ik dat altijd een vooruitstrevende tekst gevonden. Jan Wit, de dichter ervan, was blind. Zo krijgt die tekst een nieuwe dimensie: dichter bij de binnenwereld omdat het zicht op de wereld buiten ons hem ontnomen was. Hij keek anders, luisterde anders, sprak anders. Hij deed een wat mij betreft prachtige ontdekking, die ik tot op de dag van vandaag herken, erken en eren wil. Wat buiten mij is, is de aanleiding om naar binnen te kijken, om te zien wat daar gevonden worden wil. Wat ik vind, schrijf ik op en breng ik naar buiten. Deze regels schrijf ik terwijl het buiten geregeld regent.
Het glas van de deur dreunde zwaar. We stonden aan het aanrecht, Sjoerd en ik, de vogel kwam recht op ons af gevlogen, naar binnen tot waar het glas was, ergens halverwege, waar hij stopte, dreunde, viel. Sjoerd schrok van wat hij voor zijn ogen gebeuren zag, en is, om bij te komen, even op de rand van het bed gaan zitten. Het beestje lag op zijn rug, met de beentjes omhoog. Ik raapte het voorzichtig op, het hoofdje hing slap omlaag. Niet dood, maar wel al bijna, dacht ik, hij deed niet meer wat hij hoorde te doen. Ademde snel, de oogjes draaiden weg. Zo sterft een vogel dus, dacht ik nog.
De zorgzame vader in mij ontfermde zich, droeg hem de tuin in, legde hem neer in een stille hoek, blij dat de honden uit logeren waren. Een kwartier later zat hij omgekeerd, de beentjes weer aan de onderkant, zoals het hoort, de ogen schichtig open. Weer een kwartier later: de staart een beetje vreemd overdwars. Ik weet het niet, dacht ik nog. Ik kwam dichterbij, strekte mijn arm uit. Maar het beestje zag in mij weer als vanouds de vijand, vloog luid kwetterend rechtstreeks de boom in die verderop stond. Hij deed het weer.
Na een dag mooie tuinen kijken kwam ik aan bij het water. Het was te warm geweest, ik was te moe, de laatste uren had ik veel pijn aan mijn voet, lopen ging bijna niet meer. Blij dat er een terras was, blij dat er water was. De stoel lokte, ik had kunnen gaan zitten. Maar iets in mij wilde iets anders, het lijf bewoog zich naar het water, hoewel de geest een biertje prefereerde en verder niets meer. Moe, uitgeblust, toe aan slapen, eigenlijk. Maar het lijf bewoog zich naar het water en als vanzelf kwam dat van Sjoerd er achteraan. Ik zocht naar een plek waar mijn voet het water in kon, maar de beschoeiing was te hoog. Rechts kwam ik per ongeluk op het terrein van de buren, die daar natuurlijk zelf aan een biertje zaten en het water niet ingingen en ik schrok terug. Dan maar de andere kant op, daar was een smal tegelpad, dat naar een groezelig randje leidde. Wat keien, wat aarde en gras, en schuivend op mijn kont over de hobbels lukte het om bij de oever te komen. Een teen, een voet, toen twee.
Sjoerd schoof naast me op een paar andere keien, ook naar het water. Hij trok zijn polo uit, zijn broek en schoof in onderbroek het water in. Zwom een paar slagen en was al zowat aan de overkant. Tja, dacht ik, nou ligt mijn zwembroek in de bus, handdoek, zwembril, oordoppen, de hele mikmak ligt in de bus. Als ik nu terug loop en me omkleed en dan weer naar hier, dan is de lol voorbij. Laat ik maar niet gaan zwemmen. Maar ineens lag het horloge in het gras, de broek ernaast, het overhemd een stukje hogerop. En ik zag mezelf het water inglijden, het bijna lauwe water, veenachtig zacht, het rook naar planten, ik bekommerde me niet om mijn spullen, niet om een handdoek, niet om droge ogen of oren. Ik zwom! Vanaf het terras klonk applaus. Eerst een paar slagen naar de overkant, toen Sjoerd achterna die al een eind verderop was, en toen hij mij tegemoet kwam, draaide ik om en kwam weer bij de kant. Kroop het heerlijke water uit, pakte mijn spullen bij elkaar en stak in kletsnatte onderbroek het volle terras over, de mensen keken en het gaf niet. Ik vroeg de chauffeur, hij liep met me mee over het hete asfalt, naar de bus die verderop stond. Ik kleedde me om in de bus, samen wandelden we terug naar het volle terras. Er stond een biertje voor me klaar.
In de auto lees ik aan Sjoerd een verhaal van A.L. Snijders voor, zoals elke zondagmorgen. Een verhaal, geschreven door een oude man, over zomerhitte, 36 graden en het parkeren van een auto. Terwijl wij in dezelfde zomerhitte in de auto op weg zijn naar een oude moeder. De rit gaat door een bijna leeg landschap, langs gele velden waar het koren al vanaf gemaaid is omdat boeren altijd haast hebben. De stoppels staan dor op de akker. Het verhaal eindigt met de koelte van een treinreis naar Basel.
Op mijn iPhone lees ik verder over de Scandinavische winkel waar ik onlangs van hoorde: ‘Nieuw! Voorjaar in de winkel! Konijntjes, haasjes, kippen etc. voor Pasen! Maar ook servies voor het paasontbijt, bestek, placemats etc. En natuurlijk kleurige voorjaarskleding en jassen. Laat het mooie weer maar komen!’ Wij rijden door gortdroog, tarwedroog land, het mooie weer is onverbiddelijk gekomen.
Drie jaar en drie dagen geleden ben ik begonnen om elke dag te beginnen met schrijven. Elke dag een tekst. In die drie jaar heb ik niet één keer gemist. Soms schrijf ik een a-viertje vol, veel vaker drie en soms zes. Telkens begin ik met mijn dromen van de voorbije nacht. De gedachte komt weleens op dat drie jaar mooi genoeg is. Elke dag dat je het langer volhoudt is het moeilijker om de kring te doorbreken. In het begin ben je nog maar net op gang, als je dan stopt kraait daar geen haan naar. Maar na 1094 dagen en 2,2 miljoen woorden wordt schrijven, net als stoppen, een serieuze zaak.
Is het langzamerhand niet eens tijd voor iets nieuws, iets anders? Af en toe sleutel ik net zolang aan een tekst totdat die op mijn website kan, of op Facebook. Daar krijg ik leuke reacties op. Is dat voldoende? Nee. Aan de Schrijversvakschool heb ik twee lesblokken gevolgd, bij Jan van Mersbergen ga ik een cursus volgen. En ondertussen denk ik na over hoe ik verder kan. Voorlopig schrijf ik nog steeds elke dag. Ik begin met mijn dromen. Dat doe ik al drie jaar en drie dagen. Morgen vier. Beginnen was moeilijk. Stoppen is dat ook.
Ik vond een bord in het veld. Met een lepel. Een etensbord van aardewerk, een lepel van metaal, halverwege tussen onze twee dorpen. In het gras, rechts langs het pad. Het bord was leeg, de lepel schoon. Wie legt er een lepel en een bord in het gras en neemt die dan niet weer mee? Iemand heeft daar zitten eten, denk ik, dieren hebben het uiteindelijk vast schoongelikt. Maar wie doet zoiets? Ik heb het meegenomen, na er een poosje over nagedacht te hebben. Laat ik het liggen, laat ik het niet liggen? Je moet per slot je verantwoordelijkheid als burger wel nemen.
Laten liggen betekent: misschien heeft het een betekenis van een vossenjacht. Dan handhaaf ik de magie. Misschien breekt het, als er kinderen langskomen die er tegenaan schoppen. Maait er een maaimachine overheen, komt het in de maaibalk. Komen de brokken in de natuur, nog jarenlang vind je de resten. Nu zijn het maar twee stukken, dan misschien wel honderd. Dus handhaaf of vererger ik de rommel.
Meenemen is: de dingen mee naar huis nemen. Weggooien, de container in, want wat moet ik ermee? Het is oud spul, een bord uit België, een lepel met voor mij te kleine lettertjes. Je gaat zoiets niet op Facebook zetten, zo van: wie is een bord en een lepel kwijt? Meegenomen, dus, en in de container. Maar wel even opgeschreven. En op de foto.
06 - 517 888 95 • info@wouterwieringa.nl • RSS