vanuit andere tijden sprak mijn vader

‘Soms ben ik zo met u begaan’, zei ik. ‘Als ik lees dat u de auto parkeert bij het Noorderplantsoen, de nacht ingaat naar het hotel. ’s Nachts wakker wordt en denkt: is de auto wel afgesloten?’ Dat u dan in het holst van de nacht terug moet lopen, een half uur door de stad, om te constateren dat die inderdaad niet op slot is. Dan ben ik zo met u begaan’. Ik keek hem aan terwijl ik sprak en hij, de schrijver, wist eigenlijk niet zo goed wat te zeggen. ‘Ja, het was echt zo, ik werd wakker en had gedroomd van mogelijke zwervers, ik kon daarna de slaap niet meer vatten. Ik ben naar de auto gelopen in het holst van de nacht, ik vond hem niet op slot. Weet u’, zei hij, ‘u bent een goed mens’. En zijn ogen rustten in de mijne en de mijne in die van hem. Een poosje, lang genoeg. Iedereen lachte, zo was de betovering weer verbroken. Maar hij was er geweest. De oude schrijver had me een goed mens genoemd. En me aangekeken.

We waren op tijd, de deuren waren nog niet open. Maar de koelte was zo aangenaam dat ik niet terug wilde naar buiten, naar de hitte van de stad, naar de herrie van de kermis. ‘Stilte en rust, tijd en aandacht, het lijken de dingen van de oudere mens te zijn’, besprak ik met Sjoerd. Bovenaan de trap was een toilet, later was er een café met een zaaltje ernaast. Thee in het café, een stoel in het zaaltje, verder was het wachten geblazen. ‘Ik hou van wachten’, zei de schrijver. De interviewer had al gauw door (maar wist dat waarschijnlijk ook al van eerdere ontmoetingen) dat de schrijver zich niet makkelijk sturen laat. Goed luistert naar de vraag en vervolgens een antwoord begint dat op papier al gauw een paar pagina’s zou beslaan en drie stations verder eindigt dan waar hij begon. ‘Is dit een concreet antwoord op je vraag?’, vroeg de interviewer één keer. De vragensteller had geen idee. Maar de zaal had ademloos geluisterd, smakelijk gelachen. Het was een onderhoudende middag.

Mijn vader is er een poosje tussenuit geweest toen ik zo jong was dat ik nog van niets wist. En als ik in het grotemensenleven een milde oude man tegenkom die goed bij zinnen is, dan wens ik hem mezelf toe. Dan ben ik in mijn nopjes als hij iets aardigs zegt en zijn ogen op me laat rusten. Met terugwerkende kracht dicht ik mijn eigen vader, die ook al een poos niet meer bij Frigge komt, mildheid en aardigheid toe en een lichte vorm van onbestuurbaarheid. Dan denk ik: iets moet toch resoneren van de mijne in die ik nu en hier tegenkom. Het kan haast niet anders dan dat door mij heen mijn vader klinkt, dat door de spiegel van die oude schrijver, vanmiddag in de sociëteit, mijn vader tot me spreekt vanuit andere tijden, vanuit een andere wereld. En zegt: ‘Je bent een goed mens’.

Reacties zijn uitgeschakeld