voor de buitendeur vond ik haar terug

Drie kilometer naar het westen ligt een dorpje, twee naar het oosten een gehucht. 300 meter naar het noorden een weg, een halve kilometer naar het zuiden het kanaal (‘Daip’, zeggen ze hier). In de verte zie ik schoorstenen van een oude steenfabriek, op het Hogeland kun je ver kijken. De bushalte is een half uur lopen, 'Halfweg' heet dat ironisch, het treinstation is een uur. Op dit stille kruispunt, 'Op Röttem', wonen wij. Midden tussen ons vorige en ons volgende huis, tussen wat was en wat komt. Al meer dan 1000 jaar wonen hier mensen, de boerderij is 400 jaar ouder dan ik. Gewas op het land, de oogst en het gereedschap in de schuur. Een boer, een boerin, een hond in het voorhuis. In de zijkamer wij met onze honden.

Slapen doen we in de caravan. Eerst stond die aan de rand van het erf. We liepen erheen, elke avond. Van de bank naar het bed, van wonen naar vakantie. De voordeur uit, een veldje over, een pad af. Emmertje in de hand, lampje op het hoofd toen het wat eerder donker begon te worden. Tammo en Stine wilden graag mee, geen haar op hun hoofd dat zij alleen in huis bleven. Tot de eerste de beste onweersbui. Stortregen raasde, donder en bliksem wisselden elkaar in hoog tempo af, takken braken in stukken op het dak van de caravan. Stine kroop in paniek onder de rand van de voortent uit, naar buiten, de snoeiharde regen in. Voor de buitendeur vond ik haar terug, nog altijd in de stortbui, haar vacht in slierten om haar schriele sidderende lijfje. Ik liet haar binnen, wreef haar voorzichtig met een handdoek droog en warm. Vanaf die nacht bleven ze liever in de zijkamer.

Toen ging het waaien, werd het herfstig, moest de jas aan en de muts op, toen hebben we de caravan in de schuur gezet. Nu lopen we ’s avonds binnendoor, de bijkeuken uit, de schuur in. Hetzelfde emmertje, dezelfde lamp. Van storm en regen hebben we geen last meer. In de stilte van de nacht hoor ik soms het schuifje van de kachel dat open gaat of dicht. Verder niets. Als de boer zijn tarwe levert, en de vrachtwagen de schuur in rijdt, raast naast de caravan de pomp, soms urenlang. Elke ochtend zet ik de ventilator een uurtje aan voor de frisse lucht. Een vochtig doekje langs de randjes kan vast wonderen doen, bedacht ik. Tammo en Stine delen de schuur nu met de poezen. Ze slapen nog steeds in de zijkamer.

Samen met de architect hebben we plannen gemaakt voor ons nieuwe huis. Ze zijn fraai uitgewerkt, we zijn er blij mee, hebben er prachtige plaatjes van. Die lijken uit de mooiste tijdschriften te komen. Af en toe haal ik ze voor de dag om even bij weg te dromen. Zo kan het worden, zo willen we graag dat het wordt. Maar in plaatjes kun je niet wonen. De aannemer is nog niet begonnen. Geen tijd, geen mensen, geen materiaal. We zijn in gesprek. ‘Te druk', zei de een. 'Derde kwartaal volgend jaar’, zei een ander. Derde kwartaal, dat is juli, dat is vakantie. Dan wordt het misschien augustus. Dus reken maar op september. Dat is nog eens negen maanden.

Over een paar weken gaan we provisorisch in ons nieuwe huis wonen. In de stad, aan de haven. Op de vijfde, je kan er ver kijken. Een wc is er, een douche, een keuken, de kachel brandt al. Wonen kan je er prima, ook al is het nog niet zo leuk en zo praktisch en zo betoverend als op de plaatjes. Maar dat kan nog lang duren. Dus eerst maar over, en vanuit die positie opnieuw kijken. We zijn van harte welkom, onze nieuwe buren zijn blij dat we komen. En dat moet het ook weer worden: een blij gebeuren. Een heerlijk huis om naar te verlangen, fantastisch om naar uit te zien. En daarna weer heel gewoon. Over tot de orde van de dag. 's Avonds blijven de honden op de bank. In de zijkamer.

Reacties zijn uitgeschakeld