wakker worden met een meisje

Je kunt wakker worden met iets of met iemand (of zonder, natuurlijk). Ik werd wakker met beide: met Sjoerd en met een liedje. Dat liedje is van Bennie Huisman, zanger, dichter, schrijver en verteller (en ook nog familie, maar dat leg ik hier verder niet uit). Het refrein eindigt zo:

Mar der is in byld en dat ferlit my nea,
fan de lytse boerefaam yn Aldegea.

En daar werd ik dus mee wakker. Zo vaak gebeurt me dat niet, wakker worden met een meisje, een ‘lytse boerefaam’. En dan nog wel uit ‘Aldegea’. Ik ben er geweest, gisteren, dat zal ermee te maken hebben, Aldegea, Oudega, vlakbij Heeg, in Friesland. Beter gezegd: ik kwam er doorheen. Er stond een man bij het strandje, in zijn zwembroek, in een flits zag ik zijn behaarde borst, zijn brede schouders, het was maar een moment, we waren op doorreis, op weg naar een nog kleiner dorpje dat erachter ligt, en waar de wereld ophoudt, zeven huizen en een kerk: Sânfurd, in het Nederlands (maar erg vertaald klinkt dat niet) Sandfirden. Het was een zonovergoten middag, de hondjes waren even uit logeren en Sjoerd en ik togen naar dat verre oord in Friesland voor een liedjesprogramma. Bennie Huisman, die zanger, zit veertig jaar ‘in het vak’, zoals dat heet. En hij maakte er een feestje van, in Sânfurd dus, in de kerk.

Hoe dichter we bij onze bestemming kwamen, hoe zomerzondagmiddagfrieser het werd: met bootjes, bruggetjes, strandjes vol met spelende kinderen, en natuurlijk tussendoor veel weiland, veel koeien en schapen, die het allemaal benauwd hadden van de vijf-, zes-, zevenentwintig graden die het werd. En uiteindelijk lag het daar dan, aan het einde van de weg, de plek waarvoor we gekomen waren, het dorpje en de kerk. De rij geparkeerde auto’s slingerde het dorpje in, ik voegde de onze er braaf aan toe en we liepen het laatste stukje, even zonder airco, in de zomerzon, bijna windstil, met het water van de Ringwiel aan onze linkerhand.

Er hadden zich al zo’n vijfentwintig mensen verzameld rondom de kerk, elkaar verwelkomend en de handen schuddend, kennelijk kenden ze elkaar, en ja hoor, daar liep oom Carel, en daar tante Hanna, en de anderen, voor Sjoerd waren ze nog net iets bekender en meer familie dan voor mij, hoewel ik intussen ook alweer bijna dertig jaar meeloop. We schudden lustig mee en praatten wat, hier en daar, en gingen na verloop van tijd de kerk in, binnen was het nogal wat aangenamer vertoeven dan in de hete zomerzon. In minder dan geen tijd liep het kerkje vol en moesten er, zoals dat op hoogtijdagen in een kerkdienst soms ook gebeurt, klapstoelen bijgezet worden.

Het werd een prachtig en feestelijk concert, met natuurlijk als middelpunt Bennie, pas zeventig geworden maar, voor zover ik dat die laatste dertig jaar beoordelen kan, geen spat veranderd. Hoogstens doorleefder, tenger en klein als hij is. Aan zijn zijde Frederike Kleefstra, Tseard Nauta en Corinne Staal, die zongen en speelden, op piano, viool en contrabas. Zodra Bennie zijn mond opendoet en zijn stem laat klinken, verdwijnt dat tengere en hoor je een zware, warme mannenstem die zich het meeste vertrouwd voelt in de Friese taal, hoewel ook Duits, Engels, Nederlands en Gronings hem goed liggen. Dat zangerige oude Fries, dat zich prachtig mengt met zijn stem, alsof het voor hem ontworpen is, die oude taal, van pakes en beppes, en van nog veel verder terug, van de pakes van de pakes en van de beppes van de beppes. Bennie spreekt erover en nog liever zingt hij, over de bootjes op het water, een meisje op het land, hij zingt en een kerk vol mensen luistert ademloos.

Veertig jaar is hij schrijver en dichter, verteller en zanger. Dat betekent dat hij daarvoor dertig jaar iets anders deed. Een late roeping, zou je het kunnen noemen. Hij zocht zijn weg, werd op zijn negentiende vader en zocht verder. Hij zong en vertelde erover, en ik kreeg een beeld. Een beeld van een man die leeft in een snelle wereld, waarin alles voorbij gaat, en sneller moet, groter en méér. Hij is zich ervan bewust, maatschappijkritisch als hij groot geworden is, dat die groei en die snelheid ten koste gaan van het kleine en het trage, waarvan hij uiteindelijk ambassadeur geworden is. Een beetje melancholisch, misschien, een beetje romantisch ook. En als je daar op een zomerse zondagmiddag deelgenoot van mag worden, van die romantiek en die melancholie, dan word je het zelf ook een beetje. En als er dan gezongen wordt over de rust en de eenvoud van het schillen van de stoofpeertjes, dan staan algauw de tranen in je ogen, denkend aan beppe die er niet meer is.

Een daverend applaus klonk, de bloemen werden uitgereikt, er was een lovende toespraak en we zongen tot besluit een Fries liedje, ‘Wat bisto leaflik, rizende simmermoarn!’, ik net zo hard als alle anderen, dat is me in de jaren wel gelukt. We golfden de kerk uit, het kerkpad op, dat er rondomheen loopt, naar waar de hapjes en de drankjes te vinden waren, de handen van de anderen geschud konden worden, de wangen gekust, waar nog meer familie bleek te zijn, soms al jaren niet meer gezien. Hinke, Anneke, tante Wyts, ik ken inmiddels de meesten wel. Het was warm, en na het praten kwam het afscheid nemen, het weglopen uit dat dorpje, dat inmiddels weer wat leger geworden was, langs het water van de Ringwiel, op weg naar de hete auto, op weg naar Oudega, Aldegea, naar het strandje waar nog wat kinderen speelden en een bootje voer. Waar het leven goed was in de zomeravondzon.

Vanmorgen werd ik wakker met dat liedje van Bennie, over dat kleine boerenmeisje uit Oudega. Het werd meegezongen in de kerk, veel mensen bleken het te kennen, van de cd’s, of van de concerten die Bennie al veertig jaar geeft. Ook ik, Groninger van geboorte, ken de melodie en de tekst die, zoals dat hoort, iets zeggen en iets verbergen, iets noemen en iets onbesproken laten. Het laatste couplet en het refrein gaan als volgt:

It ôfskie wie sa wreed, sa swier,
Yn de iere moarntiid fan in maaiedei.
Se stie dêr lang, sa lyts en fier,
En ik liet har efter en ik naam haar mei.

Sa ’t it wyntje waait, sa swalkje ik rûn,
En myn swalkersbloed hat noch de rêst net fûn.
Mar der is in byld en dat ferlit my nea,
Fan dy lytse boerefaam yn Aldegea.

‘Het afscheid was zo wreed, zo zwaar,
in die vroege ochtend van een meidag.
Ze stond er lang, zo klein en fier,
En ik liet haar achter en ik nam haar mee.

Zoals het windje waait, zo zwerf ik rond
En mijn zwerversbloed heeft de rust nog niet gevonden.
Maar er is een beeld en dat verlaat mij nooit,
Van een kleine boerenmeid uit Oudega.
(mijn vertaling geef ik graag voor een betere)

En zo werd ik dus wakker met een boerenmeid. Ik had haar daar gelaten en ik had haar meegenomen. Vanuit Oudega, vanuit Sânfurd, mijn leven in, de dag in. En opeens, in een flits, zie ik die man weer, in zijn zwembroek, aan het strandje van Oudega. Zijn behaarde borst, zijn bovenarmen. Ik zou er een liedje over hebben kunnen schrijven. Als het niet al bestond.

groot

Als ik de blaadjes van de es eraan zou kunnen kijken, zou ik het graag doen. En tegelijk weet ik hoe snel deze jeugd, deze frisse voorjaarsperiode, voorbij is en de grote zomer begint, waarin alle blad diepgroen is geworden, alles van hetzelfde, alles zwaar en ondoordringbaar. Het frisse, lichte, jonge, veelbelovende van nu, dat gaat alweer veel te gauw over in dat vaste, zware, bijna definitieve. Alsof het altijd zo geweest is en altijd zo blijven zal. Hoe kort kun je genieten van de jeugd, en hoe lang verlang je er naar terug? Het is zo voorbij. En toch, een kind wil groter worden. Ook al zeg je dat daar nog tijd genoeg voor is, als groot mens, toch wil dat kind groot. Ooit schreef ik een versje in poëziealbums, ik meen dat het van Nico Scheepmaker is: ‘Droom niet van latere, betere jaren, de dagen van nu en van straks gaan voorbij. Ze dorren als gras en ze vallen als blaren, wees liever vandaag maar gelukkig en blij’. Internet kent het niet, zo hoogstaand zal het niet geweest zijn, en al te lang geleden voor het wereldwijde web. Begin jaren '80, denk ik, dat ik het overschreef. Er moeten nog kinderen zijn die het in hun albumpje hebben staan. Ergens. Die zijn ook alweer bijna 45, denk ik dan.

met of zonder

Mijn kies wordt gerepareerd. 'Dat voelt zeker als een groot gat?', vraagt Frank, de tandarts. 'Ja', zeg ik, 'als een heel groot gat'. 'Valt mee', zegt hij, 'er is een brokje van een kies af, een klein bultje maar, dat wordt een kleine vulling. Met of zonder?'. 'Als het zonder kan, dan maar zonder', zeg ik. 'Valt mee', zegt Frank nog een keer en hij begint. En ik moet zeggen: het valt mee. Stapje voor stapje praat hij me door de behandeling heen. Een beetje afvlakken, een beetje opruwen, drogen (want composiet en vocht gaan niet samen). Watje hier, watje daar. Bandje er omheen, aanschroeven, vulling aanbrengen, drogen, beetje bijwerken en klaar. Ik zag er wel wat tegen op, net twee weken bij een nieuwe tandarts en nu al een dijk van een gat. Maar het valt mee, het kleine brokje is goed gevuld en Frank en ik kunnen het vanaf nu goed vinden. Zonder verdoving sta ik na twintig minuten weer bij de auto. Stine ligt lekker te slapen, achterin.

vroeg op

Vroeg op betekent: buiten donker. Ik zie geen hand voor ogen, de tuin in. Ik sliep wat onrustig, kennelijk was ik al bezig met opstaan, de halve nacht. Vier uur, vijf uur, kwart over vijf, enzovoort. En dan toch voor de wekker van zes uur wakker zijn, ik mag mezelf wel een compliment geven dat het zo goed gaat, dat matineuze.

Ik kan me als jongen niet herinneren dat ik vroeg opstaan leuk vond. Op de middelbare school had mijn moeder de grootste moeite om mij op tijd uit bed te krijgen. Mijn schoolvriendje Kees, een buitenkind, kwam een aantal kilometers op de fiets naar mijn dorp, parkeerde op ons binnenplaatsje en kwam soms zelfs aan mijn bed staan om me te wekken. De elektrische belinstallatie, die ik zelf had aangelegd, met een drukknopje bij het bed van mijn moeder en een harde bel op de overloop bij mijn slaapkamer, had dan dus al gefaald.

Nu sta ik op met groot gemak, ga heerlijk (koud) douchen en zit elke dag om zes uur, half zeven aan de schrijftafel. Het gaat me goed af. Ik heb er plezier in. De ordening, de rust, de ruimte om me heen, daar geniet ik van en daar floreer ik in. Als scholier gebuikte ik zo de late avond: nog lang ongestoord lezen, huiswerk maken, tot diep in de nacht. Lekker doorwerken en dan naar bed.

Als kind: lezen onder de dekens, zaklantaarntje aan. Radio zacht op Candlelight of op een hoorspel. Paulus de Boskabouter bijvoorbeeld.

Afgebrokkeld

‘Ging Sjoerd nou in Groningen werken? Waar ook alweer? Oja, in Paddepoel.’ Ze weet het toch nog, op haar tweeënnegentigste.

‘Paddepoel. Vroeger was daar niks. Je had het spoor en daarachter was niks. Na het eten ging moeder rusten en vader ging wandelen. De jongens en ik mochten mee, dat vonden we leuk. Dan gingen we langs het nieuwe kanaal lopen, door Paddepoel. Vader vertelde ons over de natuur.’ Ze zit op haar praatstoel, vader en de jongens zijn altijd een dankbare bron van inspiratie. Met moeder en de meisjes had ze duidelijk minder Anschluss.

‘Het nieuwe kanaal’, zei ze, ‘daar had je een nieuwe walkant, van stenen. Daar is Klazientje Pluis verdronken. Ze had haar kousjes en haar schoentjes uitgedaan. De walkant is afgebrokkeld en het water in gegleden. En Klazientje ook.’ Ineens, zomaar uit het niets, weet ze het. Glashelder.

Op internet vind ik Klazientje. ‘Heden den drie en twintigsten mei negentienhonderd drie en dertig verschenen voor mij, Ambtenaar der Burgerlijken Stand der Gemeente Groningen: Hindrik Louwe de Jonge, oud zevenenveertig jaren, administrateur wonende te Groningen, en Taeke Henstra, oud drieënvijftig jaren, klerk, wonende te Groningen, die verklaarden dat op den tweeëntwintigsten mei dezes jaars, des namiddags te kwart voor twaalf, in deze gemeente is overleden Klazina Pluis, oud tien jaren, zonder beroep, geboren en wonende alhier, dochter van Jan Albertus Pluis, sigarenmaker, en van Martje Zuidema, zonder beroep, beiden wonende alhier. Waarvan akte, welke is voorgelezen, T. Henstra, H.L. de Jonge, J.J. Wolff.’

Na meer dan drieëntachtig jaar gedenken we Klazientje Pluis. Ze is het nieuwe kanaal ingegleden. Ze had haar kousjes en haar schoentjes uitgedaan.

 

logeren

Vandaag gaan de hondjes uit logeren. De hoerenhondjes. Het Noordelijk Scheepvaartmuseum gaat ze in een tentoonstelling plaatsen. Over hoerenhondjes: porseleinen hondjes uit het midden van de negentiende eeuw, gewoonlijk per paar verkocht. De hondjes dienden als geheimtaal voor de beschikbaarheid van (illegale) prostituees in Engeland. Stonden de hondjes in een bepaalde positie in de vensterbank, dan was de dame in kwestie beschikbaar. Stonden ze anders, dan was ze ‘bezet’. Bezokeres vonden die hondjes een aardig kado voor thuis en kochten ze. Thuis vond moeder de vrouw ze zo leuk dat ze ze in de vensterbank zette. Wat natuurlijk niet de bedoeling was. Waarschijnlijk komen de hondjes via mijn betovergrootvader in de familie: Willem Klont, potschipper. Hij zal op Engeland gevaren hebben, zijn zoon Pieter is geëmigreerd naar Amerika.

Ze waren ooit in de familie, die hondjes. Bij mijn moeder thuis stonden ze op de schoorsteenmantel, maar sinds de dood van haar ouders in 1973 was zij ze kwijt. Ze vroeg er wel eens naar: wie heeft de hondjes? Niemand had ze. Toen haar oudste broer overleed vroeg ze het weer: waar zijn de hondjes? Ze waren er niet. Niet dat ze ze wou, maar ze wou weten waar ze waren. Onlangs verhuisde mijn nichtje, dochter van mijn moeders jongste broer, naar het huis van haar ouders in Son, bij Eindhoven. Haar moeder was kort daarvoor overleden en het huis kwam dus vrij. Ik was op bezoek en ze zei: ik weet niet waarom, maar ik denk dat ik iets voor je heb. Als je wilt. Misschien vind je het niks, dan moet je het maar zeggen. En ze kwam met de hondjes voor de dag. Ik mocht ze hebben! Ik nam ze mee, uit Son, waar ze al die tijd hadden gestaan, naar Westernieland, waar ik woon. Hetzelfde Westernieland waar Willem Klont en zijn vrouw Elisabeth Visser ooit woonden. Ze zijn weer thuis. Ze staan voor het raam.

mijn moeder

Mijn moeder
ploetert
door de taal.
 
Moeizaam
gaat het,
halve zinnen,
 
zoekend
naar woorden.
En ze niet vinden.
 
Of half.
 
En weer opnieuw
beginnen.

labrador

Wat zijn dat voor honden?

Dat zijn labradors, mam.

Labradors? En ze begon te zingen. Stukjes verstaanbaar, andere niet.

‘Labrador, Japan en Alkmaar’. Toen bleef het even stil.

‘J-a-m-b-…’, en ik wist het weer.

‘In negentien-drie-zeven, dan zal je wat beleven…’ zette ik in, en moeiteloos zette ze door: ‘dan komt de Jamboree in Nederland’.

‘Ik weet het nog, we gingen er met het gezin naar toe, vader, moeder en de jongens. En ik. Met de trein. Wij kwamen over een houten vlonder het terrein op en op hetzelfde moment kwamen Lord en Lady Baden-Powell van de andere kant. En ik heb ze heel goed gezien. Hij had een hele grote hoed op.’

Het maakt een enorme indruk op dat meisje van 12, die wereld-jamboree van de padvinders, in 1937 in Vogelenzang bij Haarlem.

Mijn moeder kent veel stukjes van het liedje nog en als ik het, geholpen door internet, opzeg vult ze vrijwel elke regel foutloos aan. Praat-zingend, met een stem die bibbert en zoekt qua hoogte. Maar zo tekstvast als de pieten.

1937, het is 79 jaar geleden.

over

Midden op de weg stoppen omdat de koeien moeten oversteken, dat gebeurt je op een Frans landweggetje. Zou je zeggen. Maar ook in Westernieland. De koeien van boer Bouwman komen uit de melkstal en steken over naar de wei. Daar wacht je dan even op. De dames steken rustig over, gevolgd door Bouwman en zijn medewerker. Intussen speelt op Radio vier Vivaldi: Gloria in excelsis Deo. Eer aan God in den hoge.

schaam

Als je nog niet weet wat plaatsvervangende schaamte is, neem dan een oude moeder. De mijne vertelt wekelijks verhalen waar ik het schaamrood van op de kaken krijg. En zonder gêne, hoor. Vandaag ging het over de verzorgster met de tattoos. Armen van de pols tot aan de schouder. Had ze gekregen voor haar verjaardag. ‘ Ik snap dat niet’, had mijn moeder gezegd. ‘Wouter wou ook een tattoo maar ik heb hem er vanaf gepraat’. En: ‘Wie heeft jou hier aangenomen?’ Mam, mam, dat zég je toch niet? Nou, kennelijk wel.