Maandelijkse archieven: mei 2020

de eeuw van mijn vader

‘De eeuw van mijn vader’, schreef Geert Mak. Twintig jaar was de twintigste eeuw al op gang toen mijn eigen vader geboren werd. En bijna twintig jaar had diezelfde eeuw nog te gaan toen zijn lichaam er een eind aan breide, in 1981. 37 was hij toen ik geboren werd, zijn jongste zoon. Twee dagen na mijn 24e verjaardag stierf hij, ’s nachts om drie uur. In een ziekenhuisbed in Groningen. Op, klaar, er zat niets meer voor hem in het leven. Fysiek kwetsbaar vanaf zijn vroege jeugd, Engelse ziekte, tuberculose.

Zijn lichaam moet uitermate sterk geweest zijn, in mijn jeugd zag je ze nog wel, die kleine mannetjes met hun grote bochel. Toen mijn vader stierf was hij zo’n beetje de laatste. Een sterk lichaam, dat sterk was aangetast. Een sterke geest, die het verduren moest. En kon. 100 jaar geleden is dat avontuur begonnen, 39 jaar geleden hield het er stilletjes mee op. In mijn geest gaat hij gewoon door. Gisteren was het een soort van feestje. 100 jaar mijn vader.

Getallen maken omtrekkende bewegingen, tekenen onze contouren. Die van hem. die van mij. Een soort dans maken ze: hij geboren, ik geboren. Hij 37, ik nul. Ik 24, hij 61, hij dood, ik levend. We hebben elkaar nodig om die kaders te scheppen, die randen te maken. Door elkaar bestaan we, beeld en tegenbeeld. Zonder hem geen mij. Zonder mij allang geen hem meer. Zijn taak was het om mij het leven te geven, mijn taak is het om hem in mij voort te zetten. Kijk naar mij en je ziet hem. Dat weet je niet, je hebt hem niet gekend. Maar ik wel.

echt vredelievend zagen ze er niet uit

Maanden geleden waren ze er ineens. Als ik aan de rand van de tuin bij de sloot stond, gingen ze met zijn allen in een rij tegenover me staan. Ik denk dat, wanneer ik de sloot over zou springen, ze me aan zouden vallen. Er op zijn minst mee zouden dreigen, echt vredelievend zagen ze er niet uit. Ook elkaar konden ze aardig op de kop zitten. Negen tegen één, van links naar rechts. Maar zoals dat gaat, na een tijdje waren we aan elkaar gewend. De tien schapen en ik.

Afgelopen week was ik ze ineens kwijt, die tien stoere jongens en meiden. En zoals dat gaat, ik miste ze enorm. Waar zouden ze zijn? Het hek stond open, schapen zijn eersteklas uitbrekers. Kwijt, dacht ik nog, de weg op, de wereld in. Er liepen wat mensen in de hoek van de wei heen en weer, een paar auto’s stonden bij de ingang. Toch de stoofpot? Een meisje op rubber laarzen tuurde op haar iPhone. Ik ben geen meisjes gewend hier, die turen op hun iPhone.

Misschien is het gras op, opperde Sjoerd. Ik geloofde het niet, ik heb weleens schapen gezien op kaler land. Gisteren waren ze er weer, mijn schapen. Ineens. Althans: volgens mij zijn zij het. Tien wezens in de wei. Als ik zo naar ze kijk, moet ik lachen. Ze zien er dom uit. Het is net alsof ze dat zelf ook doorhebben, ze staan niet meer dreigend aan de overkant. De kopjes hangen naar beneden, ze eten hun gras en daarna kruipen ze weer in hun hoekje. Samen. Ze zijn geknipt en geschoren. Ze hebben het vast koud. Er staat een frisse wind.

binnenkort zou het wonder geschieden

Wekenlang waren de tortels in de weer, het kunstwerkje in mijn tuin, een mandje van staal op een hoge dunne paal hadden ze ingepikt, er hun woning voor zolang het duurt van gemaakt. Er hoefde weinig aan verbouwd, duiven zijn luie beesten. Takje hier, takje daar, twee eieren erin en ze gingen zitten. Als een huis, niet te vermurwen, broeden moesten ze, dag en necht, de een na de ander. En dan weer de een, ze hadden vaste wisselmomenten, aan het begin van de ochtend, aan het einde van de middag. Mij leek het niks, zo’n wankel en zwiepend metalen nestje, heen en weer met de wind, geen bladerdak boven de hoofdjes. Hoe moest dat straks met die kindertjes?

De eieren kwamen uit, de kuikens groeiden. Het een nogal wat harder dan het ander en na een poosje had het lot beslist. Het kleinste had het loodje gelegd, werd overboord gekieperd. Ik heb er nog een foto van gemaakt, een klein nat en erg dood scharminkel. Het grote groeide nog harder dan het al deed, de ouders kwamen nu en dan voeren, dat was een fantastisch gezicht. De ouder had voedsel verzameld, kwam op het nest zitten en het jong ging een soort van paringsdans aan met pa of ma. Maar dan net even anders. Het kuiken kronkelde in alle richtingen, stak zijn snavel in die van de ouder van dienst en met een soort kokhalzende beweging kreeg het zijn voer. Golvend en klotsend ging het voer van de een naar de ander, van de gever naar de nemer. Het kind kreeg waar het behoefte aan had en pap of mam was er weer vandoor. Heel druk waren ze er niet mee, die oudjes, al gauw kwamen ze maar een paar keer per dag langs.

Gisteren ontstond er wat onrust in het nest. Het kuiken stond regelmatig op de rand, poetste de hele dag zijn veren, binnenkort zou het wonder geschieden. Het stond, het wankelde en schrok toch weer terug. Ik, achter het raam, stond gehurkt met de camera in de aanslag en kreeg af en toe kramp van het lange wachten. Het kind wou. En dan toch maar weer niet, want ma of pa kwam met een kropje voer, en dat ging voor. En dan ging het kind weer zitten, een beetje dutten, ik zag het bijna niet uitkomen boven de rand van het uiteindelijk toch heel geschikt gebleken nest. En dan ging het weer staan, begon te poetsen, ging op de rand zitten, wankelde wat, spreidde zijn vleugels, alsof hij testen wou of alles werkte. Fladder, fladder, een paar pogingen, een wankeling, en nee, toch maar weer niet. Zo at ik mijn bordje pasta met één hand aan de camera en in de andere een vork.

Totdat, na het eten, het jonge dier ineens, zonder veel misbaar, opstond, zich nog eens uitrekte en zonder enige zichtbare angst op de rand kroop en wegvloog. Naar de overkant, naar de boom, naar de ouders die daar zaten. Het was gedaan, ineens, het was klaar, het nest was leeg, de vogel gevlogen. Weken ben ik ermee in de weer geweest, in drie seconden was het pleit beslecht. Nest leeg, ik bleef een beetje verweesd achter. Wat ik een slecht plan had gevonden had geresulteerd in een nieuwe jonge duif, daar aan de overkant, tussen de bladeren. Ik zal het niet meer terugzien, verwacht ik. Van boom naar boom vliegend hooguit, soms op de grond of in de dakgoot. Maar zo open en bloot als de afgelopen weken zal de jonge tortel zich niet meer vertonen. Gelukkig heb ik de foto’s nog. Hoewel, toen ik die laatste beelden terugkeek, geknipt in de bijna ongrijpbare spanning van dat ene ontspannen moment, en hoopte op een prachtig geschoten plaat van die eerste echte vleugelslagen uit het nest, stond daar alleen maar een veeg. Hij was sneller dan ik, hij was me voor geweest. Alles wat restte was die veeg.

stiekem hoop ik op een buitje

En dan die duif. Op het rare klungelige nest, in elkaar geflanst op een kunstwerkje, vlak voor me in de tuin. Vader en moeder Tortel hebben twee weken gebroed als gekken, als vastgeschroefd op het nest. Om de beurt, dag en nacht in ploegendienst. Sinds de twee eieren uitgekomen zijn, is er gevoerd, in het begin om de haverklap, gaandeweg steeds minder. De ouders lieten het nest naar mijn idee veel te gauw veel te lang onbeheerd, ik zag voor mijn geestesoog al een sperwer op zoek zijn naar een ontbijtje. Maar ze hebben er kennelijk meer verstand van dan ik, het ging goed. Als de grote tortels weg waren, bewoog er weinig. Bracht een van de ouders de boodschappen, dan kwamen beide kinderen in beweging. Eten! Maar mij was ook duidelijk dat het ene kind altijd de eerste was, beweeglijker, meer kreeg dan het andere. De bek vooraan, zeg maar. En gisteren was het zover: er was nog maar één reikend halsje te zien.

Ik heb de camera opgesteld, gewacht tot voedertijd. Ik heb de momenten vastgelegd waarop het kuiken, dat opeens al behoorlijk groot is, zijn snavel in die van vader of moeder duwt en zo voorgeweekt voedsel opslurpt. En ik heb gezien dat diezelfde duif vervolgens druk in de weer was om iets uit het nest te werken. Toen ik later ging kijken, vond ik in de border een klein nat dood vogeltje. Ongeveer half zo groot als het exemplaar dat nu alle voer en het hele nest voor zichzelf heeft. Als het regent komt een van de ouders beschutting bieden, kruipt het jong diep in de ouderlijke veren. Zodra het droog is, is het kuiken alleen. Niks geen gezelligheid daar, het kind moet groot, het moet zo gauw mogelijk op eigen benen staan, op eigen vleugels vliegen en het nest uit. Tot het zover is, zit het kind hoog en droog. Alleen. Stiekem hoop ik op een buitje.