TomTom, Bimhuis, Muziekgebouw aan ’t IJ. Möwenpick Hotel, Piet Hein Buildings, Funda. Ik rijd per spoor de stad uit. Daarnet zat ik bij de Coffee Company aan mijn thee, bij het raam zat een meisje met een vriendelijk en ouderwets gezicht. Ze had lang, donkerblond haar, ze zat en leek niet reikhalzend uit te zien naar iets, of bij te komen van iets anders. Ze zat, en dat was al. Toen tikte een jongen op haar schouder, een lange slanke jongen, ongeveer even oud als zij, eind twintig, met de zweem van een baard op zijn gezicht, en een haakneus, die hem goed stond. Knap zou je hem best mogen noemen, in al zijn eigenheid, net zoals zij knap was in haar soberheid. Ze zoenden één zoen en begonnen te praten, ze keken elkaar aan met de open blik van mensen die elkaar nog niet zolang kennen, ze verloren elkaar geen moment uit het oog. Benieuwd naar de ander, bereid om zichzelf te laten zien en kennen, opgetogen bijna.
Hij was kennelijk architect, ik ving iets op over het ontwerp voor een hotel, hij zette zijn woorden kracht bij met weidse maar sierlijke gebaren. Zijn opgestroopte mouwen lieten kleine zachte haartjes zien. De snit van zijn shirt was slank, zijn schouders dun en jong. Later pas bedacht ik dat deze mensen gulzig waren, dat ze onbewust allerlei signalen aan elkaar gaven, die gingen over ‘ik vind jou leuk’ en ’vind mij ook leuk’ tot ‘ik wil jou, wil jij mij?’. Ik had er een observatie aan kunnen wijden en die direct opschrijven. Maar ik was zo langzaam als zestigers kunnen zijn: pas onderweg naar de trein bedacht ik dat ik het allemaal als een ooggetuigenverslag had kunnen noteren, de beschaafde aanloop naar een hartstochtelijk avontuur. Nu moet ik het doen met flarden herinnering, het oog van de orkaan is voorbij. Laat ik toch eens wat alerter zijn, was mijn eerste gedachte. Dit is wat het is, de tweede.
We wandelden, Tammo, Stine en ik. Van ver af zag ik het al: het schaap. Het lag in een kruiwagen tussen twee boerenschuren in, het lag ontspannen over de rand, leek het van een afstand, zoals je ontspannen over de rand van een ligbad kunt liggen, het hoofd naar beneden. Maar de poten staken recht vooruit, stram, hard, gestold in de laatste houding, en zo gestorven. Tammo en Stine konden hun aandacht er niet vanaf houden. Niet dat ze eraan wilden zitten, maar ze wilden het ruiken, ze gingen erachter staan, allebei, in de stroom van de wind, hun neuzen trilden van opwinding. Kennelijk heeft de dood een geur.
Aan de achterkant van het schaap, opzij in de kruiwagen, hing er, als een achteloos gebaar, een nageboorte uit. Een zakdoekje, leek het wel, gebruikt om af te wissen en ergens aan blijven hangen, het was het enige detail dat het verhaal suggereerde. Ik weet: schapen zijn moeilijke bevallers. Dit schaap is misschien in de wei in barensnood gekomen en heeft het niet gered. De boerin heeft het gevonden en opgehaald, zo fantaseer ik leven en dood aan elkaar. Het lam zal het ook niet overleefd hebben, er zijn niet zoveel schapen meer die zelfstandig hun kinderen op de wereld kunnen brengen. Is er geen mens bij, dan is de kans dat het goed fout gaat, groot. Het bewijs lag in de kruiwagen. Klaar om weg te rijden, maar nu nog even tussen twee schuren in. Ik zal de boerin ernaar vragen als ik haar weer zie.
Later kwam ik de boerin tegen. En nee, het was geen zwangerschap, geen lam, geen nageboorte. Soms perst een schaap zijn darmen eruit. Daar helpt niets tegen, dan gaat het dood. Botte pech.
De foto plaats ik maar niet op internet, je zult zien dat er mensen zijn die dat onethisch vinden.