'Even nadenken', zeg ik. 'Boodschappen. Dus zeven keer twee zakjes pepernoten, dat is veertien. Voor elke dag elk een zakje'. 'Ja' zegt hij, 'ze hebben tegenwoordig van die handige kleine zakjes'. 'Nee', zeg ik, 'die bedoel ik niet'.
‘Vervoersbewijs alstublieft.’ Een stoere jongen met hipsterbaardje en in strakke spijkerbroek, rugzakje op de rug, staat ineens voor me. Aankomen zag ik hem niet, wegduiken is er niet bij. Met één hand doet hij zijn werk, handcomputer vasthouden, chipkaart aannemen, controleren, teruggeven. Hij overziet met één blik mijn kaart en de hele bus. ‘Alstublieft’, en weg, naar de volgende. Deze generatie controleurs is geboren met de computer in de knuistjes en getraind op resultaat. Hij vervangt de zestigplus geüniformeerde controleur die vroeger met zes collega’s op een halte stond te kletsen totdat ze uitgepraat waren en dan maar weer eens gezellig een bus instapten. Je beleef rustig zitten als je die meute zag staan keuvelen of sloeg een busje over als ze in beweging kwamen en even later reed je weer vrolijk zwart verder. Maar nu: in rap tempo zijn ze met zijn tweeën de bus door, hij en zijn collega. Je ziet ze niet aankomen en voor dat je het weet zijn ze alweer weg, op weg naar de volgende verrassing in de volgende bus. Niks uniform, niks keuvelen, gewoon leuke snelle jongens en meiden die efficiënt hun werk doen. Net als jij en ik. We leven in 2018.
Volgende halte: drie jongens en drie meisjes stappen in. Studenten op weg naar een seminar, lijkt me. Netjes aangekleed, allemaal hetzelfde: de meisjes in grijs jasje en grijze kokerrok, de jongens in grijs jasje en grijze broek. Allemaal een zachtroze shirt erbij aan. Achttien, zijn ze, of eenentwintig. Maar o, wat zijn ze oud.
Ik kwam Dineke tegen tijdens het rennen, ze was met Max aan de wandel bij de dijk en ik was net al rennend met Hein aan het praten over appeltaart. Rennen en praten over appeltaart, dat gaat kennelijk goed samen. Hé, dacht ik, zij zou weleens Bramley’s Seedling kunnen hebben, Zedelingen in het Gronings, en ik vroeg het, en ze had ze en ik mocht ze komen halen. Dus dat ging straks een fietstochtje worden naar de dijk, naar de voormalige kwekerij van haar ouders, die het oorspronkelijke huisje hebben gekocht in 1936 van de familie Visser, die op de een of andere manier weer aan mij verbonden is. Mijn betovergrootmoeder was een Visser. Elisabeth Visser. Robbenjagers waren het, arme mensen die het smerigste zware werk deden dat er te vinden was. Ik heb nog een foto uit 1917, vader en zoon Visser trots tussen 21 dode zeehonden. Je wilt je niet voorstellen hoe het rook, tussen 21 rottende kadavers. En dat heeft allemaal weer niks met die anderhalve kilo appels te maken, die ik mocht halen voor de appeltaart.
Het regende en het waaide maar Weeronline had droogte beloofd. Om kwart voor elf belde ik op: ik kom eraan! En op de fiets, een plastic tasje in de jaszak. Straffe zijwind, een beetje schuin van voren, heerlijk om tegenin te fietsen op deze Hollandse herfstdag van stralend blauwer-dan-blauw en voortdrijvend witter-dan-wit. De dreigende lucht in de verte werd ruimschoots gecompenseerd door de uitbundige zon hier, terwijl ik door het open land naar de dijk fietste. Bij de afslag zag ik Koos en Dineke al buiten staan, ze waren net even met Max aan het spelen, die, zodra hij mij zag, als een gek begon te blaffen, zijn balletje voor mij neerlegde en vervolgens begon op te springen. ‘Niet doen’, hielp niet. Natuurlijk niet, hij wou met het balletje en ik moest met het balletje. Alles voor de aandacht. Maar ja, ik heb zelf honden en weet dat negeren het beste is. In theorie. Als je maar volhoudt.
Koos kwam met drie grote zakken appels aan, Zedeling voor in de appeltaart, andere voor op de hand en nog weer andere voor in de hete bliksem. Drie grote zakken vol, hoe kreeg ik ze mee? Eén in het tasje onder de snelbinder, waar de rek langzamerhand wel uit is, maar het ging nét. De andere twee elk aan een hand, en zonder al teveel verkeer en met de wind in de rug zou ik zo naar huis moeten kunnen zeilen. Het ging, de wind speelde een merkwaardig hoog liedje door het plastic van de strakgespannen hengsels, uit mijn ooghoek meende ik een wesp te zien die zijn best deed om de linker tas in te vliegen, ik was beducht op een steek bij een onverwachte beweging en vroeg me af of ik de tas dan zou laten vallen, de appels over straat. Het blaffen van Max kwam op den duur niet meer boven het geraas van de wind uit. Ik zeilde eigenlijk best lekker zo, op die open weg, de wind in de rug. Toen ging het regenen, kwam er van achter mij een auto aan en van voren ook een. ‘Ze kunnen vallen, dat is alles’ bedacht ik. En de ene auto ging de bocht om, de andere haalde me met een ruime bocht in waar de weg net iets breder was en de wesp bleek een dode vlieg, die wapperde aan het spinnenweb aan mijn stuur. Het tassendeuntje duurde vrolijk voort.
Ik woei de oprit op, de striemen van de regen in mijn nek, remde net op tijd voor het tuinhek, stapte af en droeg de tasjes naar de vlonder. De fiets parkeerde ik ernaast, de snelbinders en de zakjes hadden het gehouden, geen appel was ik kwijtgeraakt. Mijn honden blaften toen ik binnenkwam minstens zo hard, blij dat ik weer thuis was na die twintig minuten. Ik negeerde ze net zoals ik Max genegeerd had. Toen het eenmaal stil was kregen ze elk een brokje om de bek het komende kwartier dicht te houden, en ik schoof achter mijn computer om het appelfietsverhaal op te schrijven. De regen knetterde op de dakkoepel recht boven mij. ‘Regenbogenweer’, zei Weeronline.
Mijn moeder leek goed te pas. Ze was aan het rommelen op de wc toen ik binnenkwam, dat duurde zeker tien minuten maar er was niets verontrustends aan de hand, ze probeerde alleen maar een plas op te vangen voor in een potje, wat niet lukte, ik hoefde haar niet met een Tia van de grond te plukken. Ze kwam eraan geschuifeld achter de rollator, stapje voor stapje, ze had humor en keek helder uit haar flonkerende bruine kraaloogjes. Maar op mijn vraag hoe het nou ging, na dat herseninfarct van eergisteren, zei ze: ‘Eerlijk gezegd niet zo goed’. Ze weet dat ze minder goed uit haar woorden komt, ze weet dat ze soms heldere momenten heeft, maar steeds vaker heeft ze die niet. En dan weet ze dat ook niet. Van het infarct kan ze zich niets herinneren, anderhalve dag van haar recente leven is kwijt.
Ze nam de tijd om na te denken, nadat ze me had gefeliciteerd met mijn verjaardag, en iets aardigs over de honden had gezegd, eentje links, eentje rechts. Even met zijn tweeën, zei ze, dat was een goed moment om het erover te hebben. Moest ik nog iets vragen of zeggen nu het nog kon? Nee, zij ook niet. Ze was er zich goed van bewust dat het over een poosje ophoudt hier, dat het gebakje van daarnet (‘goud eet’n veur ’n aarbaaider’) weleens het laatste zou kunnen zijn. Dat ze op een keer zomaar niet meer wakker zou kunnen worden. En dat ze er wel vrede mee heeft, dat het wel ongeveer klaar is. ‘73 jaar is ook heel bijzonder’, zei ze. 93, verbeterde ik haar, en ze vond het net zo bijzonder. Het gesprek ging niet over God, niet over haar man, niet over haar andere zoon. Nee, gewoon over haar en mij, over wat onder handbereik lag. We zoenden, zij ging eten, ik ging naar huis. Ze zwaaide.
Morgen gaat Sjoerd met de fiets en de trein naar zijn werk. Ik zou even op en neer naar de stad kunnen, er liggen twee boeken klaar voor me bij de bieb. Bij de Biologische winkel aan het Zuiderdiep zou ik de extra ingrediënten kunnen halen voor de vlaai. Het kan allemaal, en ineens denk ik: zo verzin ik taakjes, vlecht ik mijn dagen aan elkaar, ik doe een beetje van dit en een beetje van dat. Laat de honden uit, ruim de B&B op, bak een taart, schrijf een dagboekfragment. Maar wat is mijn plan? Haruki Murakami, de Japanse schrijver van wie ik het boek ‘De jacht op het verloren schaap’ aan het lezen ben, zegt ergens: ‘Je leeft alleen echt als je ergens naar op zoek bent’. Waar ben ik naar op zoek? Wat is mijn plan, als ik weet dat ik iets zoek? De ik-persoon leidt een doelloos, kleurloos en zinloos leven, totdat hij op zoek gaat. Zijn hele leven verandert, alleen maar omdat hij wat zoekt. Wat zou ik kunnen zoeken? Zingeving is het, in mijn vocabulaire, en iets krijgt pas zin door het zin te verlenen, te geven. Dus is er een wisselwerking. Iets krijgt pas zin als je die geeft. En je kunt pas iets zin geven als je weet wat het is. Kip en ei, lijkt het wel. Moet ik Murakami eerst uitlezen om te snappen wat er uiteindelijk gezocht moest worden? Want mij is allang duidelijk dat het niet om dat schaap gaat, maar om de beeldspraak van dat schaap in het leven van de ik-figuur. Een filosoof, Ype de Boer, heeft een boekje geschreven over de achterliggende thematiek van de boeken van Murakami: ‘Murakami en het gespleten leven’. Hij (Murakami) schijnt telkens weer dezelfde onderlaag aan te roeren, in de basis gaan zijn boeken steeds over hetzelfde. Wat dat precies is, weet ik nog niet, ik heb dat boek nog niet gelezen. ‘Ype de Boer laat zien dat Murakami's verhalen ons iets kunnen leren over een fundamentele gespletenheid in het menselijk bestaan. Deze originele bespreking van Murakami's alledaagse helden, magische figuren en droomachtige sferen nodigt uit om Murakami's fictie op het eigen leven te betrekken, en werpt nieuw licht op thema's als identiteit, verantwoordelijkheid, zelfkennis, verbeelding, liefde, vrijheid en lot.’En als ik eerst de essays van Montaigne uit wil lezen, en het boek ‘Herfst’ van Ali Smith, kom ik er voorlopig ook niet aan toe om Ype de Boer uit de bieb te halen. Dan moet hij terug voordat ik aan hem begonnen ben. Taart bakken als je geen trek of geen feestje of voldoende brood in huis hebt. En tegen de tijd dat je trek hebt, het feestje er is, of het brood op, is de taart verschimmeld.
Intussen ben ik alweer op zoek naar een volgend recept. Vlaai, daar heeft Peter G. het vaak over, dus ik dacht: laat ik eens googelen op vegan vlaai. De rijstevlaai stak met stip boven de andere vlaaien uit, qua zoekresultaten, een Limburgse mevrouw, die van huis uit gewend is om lekkere vlaai te eten (althans, dat zegt ze) heeft net zolang geëxperimenteerd tot ze een goede vlaai gemaakt had, met een lekkere bodem en een rijke vulling. Dus dat wordt de volgende uitdaging: rijstevlaai, maar dan zonder dieren. Eigenlijk wil ik de eerste wel voor mijn verjaardag, komende donderdag, al af hebben. Er moeten wat ongewone dingen voor in huis gehaald worden, zoals Johannesbroodpitmeel (het bestaat echt), en aardappelzetmeel (om ei te vervangen). Het is allemaal te koop, is het niet bij de supermarkt, dan wel bij de Biologische winkel. Ik herinner me knutseltijdschriftjes uit mijn jeugd, uit het duistere begin van de jaren zestig. Zwartwit, vage grijze foto’s, met knutseloefeningen ‘voor de jeugd’. IJzerdraad buigen tot een exotisch dier, triplex figuurzagen tot een kabouterschemerlamp, klei modelleren tot een herder naast een dromedaris. Prachtige voorbeelden, er werd me een wereld voorgespiegeld die bereikbaar leek. Ik begon er enthousiast aan, mijn fantasie kende geen grenzen die niet overbrugbaar waren. Maar altijd liep het ergens spaak, was iets niet te koop, of te duur, of lag anderszins buiten mijn bereik. Steeds opnieuw viel mijn droom in duigen. Bak ik nu met mijn taarten een inhaalmanoeuvre?
Ik bak graag, en ik blijk ook, zo nu en dan, graag te koken. Gisteren kwam het allemaal even een beetje bij elkaar, toen ik voor de maaltijd Harira (Marokkaanse maaltijdsoep met tomaat en kikkererwten, die traditioneel ’s avonds in de Ramadan wordt gegeten) had gekookt, de dag ervoor al. Dat vond ik als maaltijd net iets te weinig, dus heb ik er een uienbroodje bijgemaakt: pizzameel tot pizzadeeg gekneed, er een flinke grof gesneden ui overheen gedrapeerd en het geheel twintig minuten in de oven gebakken tot een heerlijk plat uienbrood. Kleingesneden dadels en peterselie uit eigen tuin erbij. En bij de koffie een stukje zelfgebakken pruimentaart van zelfgeplukte pruimen. Het gevoel grenst aan geluk, dat ik dan ervaar. Het een plus het ander, de soep, het brood, de taart; het plukken, het bakken, het verzinnen: het klopt, het smaakt goed, het wordt erg gewaardeerd, zowel door mezelf als door Sjoerd. En het geheel is meer dan ik verwacht had, meer ook dan de som der delen, het samenzijn en samen doen speelt daar een grote rol in. Het zijn van die momenten, ik geniet er zeer van. Kan ik me een moment van hard werken herinneren waarop ‘alles zo bij elkaar kwam’? In elk geval kwam dat nooit door het harde werken. En als ik kook of bak ben ik nooit hard aan het werk. Terwijl ik het er wel druk mee heb, ook vrijdagavond om half elf nog, als de taart uit de oven moet.
De meteorologische herfst is ingegaan en de eerste appeltaart is gelukt, al was hij te warm en te zacht om aan te snijden, en deed ik het natuurlijk toch, gisteravond, gedreven door lust en ongeduld, en zakte hij natuurlijk een beetje in- en uitelkaar. Er liep wat vocht uit, vocht dat ik er op het laatste moment, voor het bakken, juist nog bij had geschonken. Appeldiksap, ik dacht, een beetje vocht en een beetje zoet kan geen kwaad, verder zit er maar 100 gram suiker in, best weinig voor een taart met anderhalve kilo zure appels, goudrenetten van eigen boom. Het liep er dus zo weer uit, de volgende keer kan ik dat achterwege laten. Of de taart uiteindelijk stevig genoeg geworden is, zal ik straks wel zien. Een kopje koffie zonder appeltaart kan ik me niet voorstellen, tenminste niet als er appeltaart in huis is. Of appelsmurrie.
Intussen ratelt de specht nog steeds met zijn snavel op het vogelhuisje dat, net als alle andere, van mij vorig jaar een stalen plaatje rondom het invlieggat gekregen heeft, als bescherming tegen overactieve spechten. Al weken is hij als een bezetene aan het inhakken op een plaatje staal. Hij moet en zal er doorheen komen, het lukt hem maar niet. Elke dag, in alle vroegte, komt hij met zijn broodtrommeltje op zijn werk, begint te hakken en hakt zolang door als hij kan. Vanaf vroeg in de ochtend houdt hij het vol. Af en toe even schaften of een sigaretje, een adempauze. Als ik er woonde, in dat kastje, als mees zijnde, zou ik een klacht ingediend hebben bij de bevoegde instanties, dat gehak van zo’n pneumatische specht lijkt me niet te harden. Maar de mezen binnen houden net zo goed stug vol, je bent immers als mees maar één letter verwijderd van de overtreffende trap. Ze maken hun nestje, vliegen rond, gaan misschien wel voor nakroost zorgen. Als de specht even een boterham neemt of naar de wc is, snel in of uit en verder gaan ze rustig door met leven. Onverstoorbaar. Zou ik die specht eens met een goed gesprek op andere ideeën moeten brengen? Zou ik hem therapie kunnen aanbieden, een verwerking voor zijn verstorende leven? Of moet ik de bewoners aansporen om zich in te laten schrijven bij de woningbouw?
In het ZKV van A.L. Snijders, dat gisteren in mijn mailbox viel, komt de uitleg van het Taoïsme voor: ‘De weg is bestendig daadloos, nochtans blijft niets ongedaan’. Hij blijft in mijn gedachten, soms struikel ik over een woord (‘draadloos’), soms hou ik me bezig met de spelling (‘nochtans'), die Snijders (die zelf eigenlijk een andere naam draagt) uitlegt en waar hij over mijmert. Er is ook een andere formulering in het spel, eentje die hij, hoewel ook van taal, duidelijk minder mooi vindt. Alles is taal, taal is alles. Zo las ik ook de uitspraak van Margaret Thatcher nog weer eens: ‘Being powerful is like being a lady. If you have to tell the people you are, you aren’t’. En dat zei de ijzeren dame over zichzelf, uiteraard, indirect. Nou ja, wat is indirect in dit geval? Zou ze een tekstschrijver gehad hebben, vroeg Sjoerd zich af. Ja, vast. Maar zo’n tekstschrijver kan dit alleen maar aan haar toeschrijven als ze zelf al zulke dingen zegt. Kip en ei.
06 - 517 888 95 • info@wouterwieringa.nl • RSS