Jaarlijkse archieven: 2012

vergeten

Ja hoor, zegt Sjoerd, hij is er, en wil mij de telefoon geven. Maar ik ben nat van scheren, dat wordt een vieze boel. Wie is dat, zo vroeg op de ochtend? Het is tien over zeven! Nico, zegt Sjoerd, je had er moeten zijn. Oschrik, ik had, eh, maar wat dan, hoezo? Oja, o nee. Het begint me te dagen. Ik dacht rustig aan te doen, maar vergis me een uur. Had er om zeven uur moeten zijn en nu belt hij waar ik blijf.

Schiet maar op, zegt Nico, en kom zo snel als je kan, dan heb je nog een half uur. Dus ik douche in een halve minuut, droog me risras af en hup in de kleren. Tandenpoets voor de vorm en snaai een boterham met jam van het plankje. Hap slik. Wat rest leg ik even op mijn bedauwde fietszadel, als ik het slot losmaak. Hap slik. Intussen is Sjoerd al een rondje plassen met Tammo. Bij de vuilnisbakken kom ik ze tegen. Dag jongens, dag Wouter. Op naar Nico. Onderweg komen auto’s uit onverwachte straatjes, steken voetgangers nog net vóór me over, doemt bij de Haarlemmerhouttuinen een Connexxionbus op uit het ochtendtegenlicht en weet ik: rustig aan, anders worden het brokken. Aan de Willemsstraat zie ik nergens een paal voor aan de fiets. Dus wordt het de muur van de tandarts. Slot erop, straat over (uitkijken!) en naar binnen.

Nico heeft een kopje koffie voor me, kneedt en knijpt mijn schouders en ondertussen kletsen we. Af en toe stop ik midden in een zin, omdat het even niet meer gaat. Klaar, zegt Nico na een half uurtje. Ik drink het staartje koffie, stap op de fiets en ben zó thuis. Tammo ligt in de bench alsof er niets gebeurd is.

zaterdag

Het weer verandert, de zon is eerder op en later onder. Vogels laten weer volop van zich horen, al vóór het opstaan. Mezen in de rij om de nestkastjes te inspecteren. De kleine knopjes in de haagbeuk groeien. Op de kast staat een vaas kastanjetakken, met dikke glimvette knoppen. In de vensterbank een takje forsythia nét in bloei. Over van het snoeien.

Dat snoeien vorige week, dat was me wat! Drie man sterk aan het werk. Geraas van kettingzaag. Het grasveld vol met snoeihout: takken en boompjes. Vandaag alles in anderhalf uur door de hakselaar. Aanhangertje onder de uitlaatslurf en hop, paadjesmateriaal voor de komende weken. En het ruikt zo lekker!

Ik krijg zin in auto wassen en verzet me niet. Tuinslang, emmertje, trap. De spuit erop, iets teveel autoschoonmaakmiddel in de emmer, het schuimt de spons uit! Afspoelen en nog een keer. Stofzuiger. Kruiwagen ernaast voor alle overbodigs. Sleepkabel en driehoek mogen terug. Vooruit, de wegenkaart ook. De rest opruimen en weg. Rubber matten eruit, klopklop, sopsop, en er weer in. Zelfs Tammo’s zwart-witte harentapijt in de kofferbak laat zich stofzuigen. Het is zo simpel: auto wassen op zaterdag, op de oprit. Ik vind het heerlijk!

Er zijn wat laatste Bramley’s Seedlings over van de laatste appeltaart. Sjoerd kookt ze tot moes, toch elk nog een schaaltje vol. Bak er een aardappeltje bij en mij hoor je niet meer.

takelwerk

Groenstrook snoeien. Takkenwerk. Frits met de kettingzaag, buurman en Sjoerd met de takkenschaar en de takkenzaag. Ik coach Tammo. Die wil er voortdurend met zijn grote neus tussen, maar hij is niet echt een bijdrage aan het productieproces. Nu drentelt hij piepend en miepend langs de ramen. Ik ben natuurlijk een vréselijke baas, dat ik hem dit aandoe: binnenblijven als het buiten zo leuk is.

Alles slepen. De bulten worden groter en hoger. Waar komt het vandaan, zou je zeggen. Een boompje is een boompje. Maar als je hem tevoorschijn haalt, blijkt het een heleboel takken bij mekaar te zijn. En dat dan keer honderd. Of tweehonderd.

Maak er een houtwal van, zegt iemand. Dat worden enorme houtwallen, dan zie je geen tuin meer. Verhakselen, zegt een ander. Krijg die verhakselaar daar maar eens in. En uit. In de fik, zegt een derde. Op zeven meter van je huis?

Het wordt verhakselen. We halen een hekje neer, maken een pad en zo moet het maar. Michiel heeft een trekker met een grote hakselaar. Michiel gebeld, hij belt wel terug. Aan het eind van de middag is buurman naar huis, Frits hangt bezweet in een stoel, Sjoerd ook. De enige die er fris tussendoor huppelt is Tammo. Kampioen aandacht krijgen. Lekker nog even stoeien na al dat gesnoei. Als iedereen naar huis is en het eten op, rest tevredenheid. Takkenwerk is leuk!

verzoek

Wil je iets voor me doen, beste lezer?

Soms moet ik heel erg geeuwen. Ik heb er een gewoonte van gemaakt om aan het einde van de geeuw een woord te zeggen. Niet een woord dat van tevoren bedacht is. Zomaar een woord. Dus dan geeuw ik, en ik geeuw en geeeeuw, en dan komt er een woord. Bijvoorbeeld ‘koekje’. Of Chantal’. Zomaar een woord dat er uit wil. Het kan elk woord zijn. Misschien wel ‘paradigma’. Of een niet bestaand woord: ‘poppeklok’.

We doen het wel eens samen. En dan hebben we altijd een verschillend woord. Soms na elkaar, soms tegelijk.

Mijn vraag is: wil je dat ook eens proberen? En kijken wat er uit komt? Elke dag oefenen, elke dag even doen. Los, spontaan, gemakkelijk. Niet eruit persen, maar vrij laten. Als een duif de vrije lucht in.

En laat me dan weten welk woord er de lucht in gaat. Ik ben benieuwd!

verhaaltjes

Vroeg op, verhaaltjes in mijn kop. Ik werd wakker en probeerde alle lijntjes en draadjes te onthouden die ik halfslapend bedacht had. Minstens zestien prachtige verhaaltjes waren het, met originele wendingen, mooie zinsmelodieën en gevoelige plots. Het lukte niet, ik moest eruit!

‘Ben je al op?’, zei Sjoerd. Stil, ik moet mijn verhaaltjes niet kwijt. Maar hup, daar liepen ze, met elke stap naar het schrijfblok, voor me uit, van me af, weg. Aan tafel alleen nog een paar woorden.

‘In de Akkerstraat had je altijd een opschrijfboekje op het nachtkastje’, zei Sjoerd. ‘Is dat een idee?’ Ja, dat is een idee. Daar stonden soms ’s ochtends woordjes in die ’s nachts geweldig hadden geleken. In het daglicht bleek het onzin.

Enfin, we zullen zien, het boekje komt er. Eerst de dag. En wie weet een verhaaltje, als het me te binnen schiet.

hakzaagvroem

Van min vijftien naar plus tien. Van klunen op de A6 naar nestkastjes inspecteren. Zie ik daar een vogeltje in de weer: Kees Koolmees als minispecht. Een soort van bouwvakker-houthakker: laten we de boel eens even verbouwen, dan kunnen we met de hele familie tegelijk naar binnen. Hakhakhak.

De haagbeuk vertoont al weer minuscuul kleine groeipuntjes. Die groeien eerst in de lengte tot groeisliertjes. En dan – flap – wordt in één keer zit de hele haag uitgeparapluud met blaadjes. Dan is het inmiddels wel al eind april. Schrikkelvandaag zijn het puntjes van hoop.

Sjoerd heeft een zaagje bij buurman gehaald. Vanwege de steel: tot 6 meter uitschuifbaar. Daarmee kun je de boom in. Ik binnen zeg ja, Sjoerd buiten doet zaagzaag. Tammo gromt, hij wil binnen en buiten zijn. Overal tegelijk.

Zaterdag gaan we kettingzagen. Dat wordt van vroemvroem. En dan mag het voorjaar weer komen!

familie

Gerhard Bouwkamp, geboren in 1871 in Bedum als zoon van Hilbrand Bouwkamp (1832, Bedum) en Renske Hamminga (1838, Sint Annen), was slager in Uithuizen en mijn overgrootvader. Zijn vrouw was Trijntje Klont (1873, Kantens), dochter van Willem Klont (1839, Baflo), potschipper, en Elizabeth Visser (1839, Warffum, van de robbenjagers). Beiden overleden in Westernieland.

Gerhard en Trijntje staan er indrukwekkend op: mooie mensen in mooie kleren. Ook op leeftijd mochten ze gezien worden. Haar heb ik nog gekend, ze stierf toen ik elf was en zij 94. Dochter Renske (1898, Uithuizen) trouwde meester Wouter Broekema (1894, Warffum), zoon van de kleermaker. Zij werden later mijn grootouders. Roelf Broekema, de kleermaker, werd geboren in 1866 in Den Andel als zoon van Wolter Broekema (1830, Baflo)  en Antje Spoelma (1841, Westernieland). Zijn vrouw Rena Ronda werd in 1864 geboren in Zoutkamp als dochter van Jan Ronda (1833, Zoutkamp) en Aagtje Stoepker (1836, Zoutkamp). Wouter en Renske kregen vijf kinderen. Dochter Trijntje (1924, Groningen) werd mijn moeder.

Edo Wieringa werd in 1860 geboren in Wehe en was kapper en horlogemaker in Leens. Samen met zijn vrouw Wija van Inzen (1864, Beerta) kreeg hij zes kinderen. De oudste, Harm Jan (Leens, 1889), werd later mijn opa. Hij begon een juwelierszaak in Delfzijl en trouwde met Klaasina Mensinga (1892, Uithuizermeeden). Zij stierf in 1916 jong, pas getrouwd en zwanger, waarschijnlijk aan hersenvliesontsteking. Harm Jan hertrouwde, met Saartje Houwing (1895, Loppersum), jongste van 12 kinderen van Riewing Houwing (1852) en Hillechien Pilon (1853), allebei uit Loppersum. Riewing was schipper en mijn oma Saartje vertelde dat ze als meisje in de touwen liep om het schip vooruit te trekken. Bij gebrek aan paard. Harm Jan en Saartje kregen drie kinderen. Hun oudste zoon Edo (1920, Delfzijl) werd mijn vader. Met Trijntje had hij een boek- en kantoorboekhandel. Ze kregen twee zoons, ik ben de jongste.

geheim

Opa’s horloge heb ik geërfd. Er was iets mee, maar wat. Ik op onderzoek. Raampje open. Dat gaf een heel kwetsbaar gevoel, dat je die dunne wijzers zomaar zou kunnen aanraken. Ze bewegen en misschien per ongeluk buigen zodat het nooit meer goed kwam. Raampje gauw dicht. Achterkant. Eerst met de nagel, die scheurde. Toen met een aardappelschilmesje. En zowaar, deurtje ging open. Er stond gegraveerd: PERFECTA – montre de précision, Médaille d’or. Ertussen vijf goudkleurige rondjes met het jaartal 1902. Tegen het deurtje zat een rond stukje vergeeld papier geklemd: E. Wieringa Hz. Horlogemaker, Leens. Opa’s vader, mijn overgrootvader. Ik heb het er voorzichtig uitgepulkt, dat het niet scheurde. Op de achterkant stond met potlood geschreven: 2 december 1909. Schoongemaakt 15 januari 1924. Erachter zat nóg een briefje. En toen herinnerde ik me welk verhaal erbij hoort. Daar stond in heel oude drukletters een getal op: 20. Daaronder het woord: Twinti. Een stukje eraf, vanwege het rondknippen.

Als jongen moest opa loten voor militaire dienst. Wie ingeloot werd werd militair, wie uitgeloot was niet. Dit was opa’s lotnummer. Hij hoefde niet onder de wapenen. Hij was vrij en begon zijn horlogewinkel, die daarna meer dan honderd jaar bestaan heeft. Hij heeft zijn lot bewaard, niemand die wist waar het was. Ik wel. Nu.

De cijfers hebben hun betekenis gekregen. Het voelt een beetje bloot. Zomaar een oude schat ontdekken en openbaren. Op internet nog wel. Moet ik het niet weer terugleggen, dichtdoen en erover zwijgen? Maar na mij weet niemand meer de betekenis van de cijfers. Is het niet iemands opa meer.

Ik moet daar eens goed over nadenken.

als kind

Als kind… zo zou ik niet gauw een stukje beginnen. Dat komt door Simon Carmiggelt.

‘Als kind beminde ik mijn tante Saar.
Haar torso was het centrum van gedachten
welke mijn ouders niet van mijn verwachtten,
want och, ik was een knaap van dertien jaar.’

Mijn oma heette Saar. Zulke gedachten had ik niet bij haar, al was ik dertien. Oma zong psalmen met dunne stem. Als ze zong was het alsof ze een beetje opsteeg. Naar engelen, naar Jeruzalem. Daar kon ik niet bij, daar zong oma zichzelf naar toe. Het duurde vaak een poosje voor ze weer terug was op aarde. Dat oma met thuis iets anders bedoelde dan het bejaardenhuis, dat begreep ik toen al wel.

Toen ik dertien was hoorde ik dat Heiko op school kwam. Wat was ik opgetogen! Heiko kende ik van de kleuterschool. Dappere beentjes in de korte broek. Wat een teleurstelling. Heiko was een zeurpietje geworden. Een beetje van hetzelfde, steeds maar weer. Mijn beeld had kennelijk geen gelijke tred gehouden met de werkelijkheid. Mijn beeld was leuker. Daar kon de echte Heiko niet tegenop.

Heiko was leuk in de zandbak, dappere beentjes in de korte broek. Maar ik was dertien intussen. Ik begeerde. Niet Heiko, niet oma Saar. Maar wat wel, wat wel!

 

vouwblaadjes

Ik was een knutselkind. Stukjes papier, potjes lijm, kwastjes verf, het was allemaal aan mij besteed. Ooit kreeg ik van Sinterklaas (hoe wist-ie dat?) een overdosis Ecoline: tien kleine vierkante flesjes met zwarte schroefdop in een kartonnen doos met overslagdeksel. ‘Talens’ in onnavolgbare zwier erop geschreven. Tien kleine potjes geconcentreerd geluk, die je kon uitsmeren tot hele grote hoeveelheden. De kleuren waren magisch intens. Het groenste groen, het blauwste blauw, het paarste paars, het roodste rood. Ik wist toen al dat wat er allemaal mee kon, bij lange na niet bereikt zou worden. Met die beperking zat ik aan de keukentafel en kwam niet verder dan kijken naar mijn potjes geluk. Het papier bleef leeg. Niet dat dat erg was, ik genoot. (Ik herinner me ineens dat ik de benen van mijn broer blauw geschilderd heb. Lang niet zo intens van kleur als de bedoeling was.)

Ook vouwblaadjes hoorden bij het Grote Geluk. Als ik ziek was geweest en Nog Net Niet Beter werd mijn grote wens vervuld. Mijn moeder haalde van beneden, uit de winkel, een pakje. Vers, op kleur gesorteerd, scherp gesneden met een papieren wikkel waarop stond wat je er allemaal mee kon. Verpakt in knisperend cellofaan. Zo intens als de ecoline, zo bleek waren de vouwblaadjes: flets roze, bleekgeel, vaalgroen, grijsblauw. Ik maakte mandjes van zestien vierkantjes. Of een patatzakje. Later toen ik groter was werden het mannetjes en vrouwtjes en kikkers en kraanvogels van heftig gekleurd Japans origami-papier.

Soms, als ik ziek geweest ben en nog net niet beter, verlang ik naar zo’n pakje. Vers, met op de wikkel wat er allemaal mee kan.