wat voor nuttigs ik allemaal zou kunnen doen als ik geen lijstjes maakte

Je kent ze vast, mensen met onuitgepakte verhuisdozen. Die er al jaren staan. Ik ben zo iemand. Ze staan op de wc, die ruim is. Het zijn er een stuk of 60. Precies geteld heb ik ze niet, maar nu ik aan het schrijven ben, vraag ik me af of dat misschien zou moeten, voor de volledigheid. 59 is toch iets anders dan 68. En ik denk dat ik al weet hoe het zal gaan: als ik klaar ben met schrijven, loop ik naar de wc, zet ik de spullen die ervóór staan aan de kant en ga ik tellen. Om precies te zijn. Wat erin zit? Geen idee.

Ja, er staat ook nog wat voor. Een tekeningenmap, een paar schilderijen en mijn racefiets. In woontijdschriften zie je soms foto’s van huizen, waar mensen hun racefiets nergens anders kwijt konden dan in de woonkamer. Of op de gang, of in de wc. Zo’n huis verandert dan ineens van ‘krap’ in ‘origineel’. Ik heb de neiging om straks te gaan kijken wat er allemaal nog meer voor de dozen staat, en dat dan op te schrijven. Schilderijlijsten, maar hoeveel, wat zit erin, hoe kom ik eraan? Een oude blokkendoos, bloempotten, hoeveel, van wie, waartoe? Dat lijstje wordt eindeloos. Misschien toch maar niet. Hoewel. Ik ben graag precies.

De draadloze thermostaat van de verwarming ligt er op de grond. Eerst lag hij in de vensterbank. Maar daar gaf hij de temperatuur niet goed aan vanwege het openstaande raampje, het werd er veel te warm. Nu ligt hij op de grond, daar is het warmer, daar slaat hij eerder af. De thermometer gaf net 16,4 graden aan. Straks, als ik misschien ga tellen hoeveel dozen en hoeveel overig spul, moet ik ook maar even kijken of de temperatuur veranderd is. Of niet.

De dozen, de schilderijlijsten, de racefiets, alles wil ik benoemen. Kijken of ik niks vergeet. En dat opschrijven. Hoe ik eraan kom, levert een lijstje op. Wat ik ermee wil doen ook. Een lijstje van wat ik in één keer weet te noemen en een lijstje van wat er ook nog blijkt te zijn. En dan al die dozen: wat zit erin? Waar komt het vandaan? Lijstjes, lijstjes. Als Sjoerd vanavond thuiskomt en ik hem dit verhaal voorlees, krijg ik denk ik commentaar. ‘Je kunt het ook te gek maken’. Of: ‘Man, hou je je daar de hele dag mee bezig?’ Of: ‘Ga eens wat nuttigs doen’. Een lijstje met zijn reacties kan ook. Of eentje met wat voor nuttigs ik allemaal zou kunnen doen als ik geen lijstjes maakte.

Als ik de stukjes van Erik Jan Harmens lees in de zaterdagse Trouw, raak ik vaak eerst een beetje geërgerd. ‘Man’, denk ik, ‘je kunt het ook te gek maken’. Maar vervolgens wordt er iemand in mij een beetje wakker. Die geleerd heeft dat hij op moet houden met zinloze dingen doen. Die altijd te horen kreeg dat hij een beetje doordraaft. Dat hij geen lijstjes moet maken. Pas als EJH schrijft en ik hem lees, wordt er een Wouter uitgepakt die heel lang in een doos zat. Ben ik daar blij mee? Ja, omdat ik dat ook ben. Nee, omdat die Wouter misschien een beetje raar gevonden wordt.

Soms lees ik zo’n ErikJanstukje voor aan Sjoerd. En zeg: ‘Zoiets heb ik ook’. ‘Dat valt wel mee’, zegt hij dan. Of hij is even stil.

 

uiteindelijk wordt het weer van mezelf

De honden springen op als ze de kamer binnenkomt. Gaan dan op de bank liggen kijken. De werkster doet de vloer, ze komt dichterbij. Ik til mijn voeten op, zij dweilt, ik begin een nieuwe pagina. Huiswerk. ‘Schrijven is stelen’, is het motto van de cursus, deze week. ‘Lees om je heen, kijk hoe een ander schrijft. Leen iemands woorden, ontdek wat je dat brengen kan. Het wordt uiteindelijk toch altijd wel weer van jezelf.’

Ik kijk uit het raam. De herfst rukt op. De blauwpaarse geraniums aan de overkant van de vijver zijn de enige die nog bloeien. De Astilbe, de Geitenbaard, de Judaspenning, ze willen nog wel maar ze kunnen niet meer. Alles hebben ze gegeven, warmte, gloed, kleur, een lange zomer lang. Nu is het op. Wat er nog van over is wordt geel, rood, bruin. Verliest zijn kracht, valt om, verdwijnt. Het wit en grijs en blauw van de lucht in de verte nemen het over van de nazomerse geelroodbruine uitbundigheid van de tuin. Leger wordt het, de aarde zwart, de lucht lichter.

Als ze klaar is, gaat ze. Ook dat geeft ruimte. Ik lees een column van James Worthy. Hij schrijft over twee daklozen in de eerste koude nacht van het jaar. Ze verdrijven de kou met praten over warme dingen. Het strand, een baby, een thermoskan. Ik denk aan de warme gloed in de koude tuin, het warme sop op de koude vloer. Ik verzin bubbels in mijn aderen. Allesreiniger. Ik verzin dat er schuimend sop doorheen stroomt. Alsof de wereld ook van schrijven een beetje schoner wordt.

Schrijven alsof het stelen is. Stelen van James, van zijn taal, van zijn kapitaal. Nog even schrijf ik zijn woorden, warm ik me aan zijn strand, zijn zon. Aan zijn stadse bravoure. Mijn hart pompt zijn bloed door mijn aderen. Het schuimt, het frist ervan op, het ruikt hier naar Amsterdamse bloemetjes. Maar de werkster is naar huis, het sop van James verdampt, de aarde wordt zwart. En uiteindelijk wordt het weer van mezelf. Wit en grijs en blauw van de lucht. Lichter. Leger.

liever niets dan alles

‘De boeken top-1000 van Hebban, is dat niks voor jou’, zegt een vriendin. ‘Nee dank je’, zeg ik, ‘als ik daaraan begin, dan moet ik ze allemaal’. Ooit begon het met de Ollie B. Bommelboeken van Marten Toonder. Leuke getekende verhaaltjes over de would be-beer in zijn rood-met-geel geruite jas. Over Tom Poes en al die andere geestige figuren. Prachtige taal vol leuke woordgrapjes, ik smulde ervan. Bovendien: mooie witte rechte boeken, allemaal gelijk van vorm, prachtig op een alfabetisch rijtje in de kast. Telkens als er een nieuwe Toonder uitkwam stond die bovenaan mijn lijstje. De plank van de T liep vol.

Felix Timmermans was de volgende. Ik had er een, ik kreeg er een, voor ik het wist was het een verzameling. Pallieter, Pieter Bruegel, Het kindeken Jezus in Vlaanderen. Ik las ze niet eens, ik hád ze. Mooie oude geelbruine breekbare boekjes met gekleurde plaatjes voorop. En toen ik van De pastoor in den bloeyenden wijngaerdt een derde druk had en een tweede voor mijn verjaardag kreeg, dacht ik: je kan ook alle drukken sparen! De T-plank puilde uit.

Alle auteurs met een T, dat moest te doen zijn: Theo Thijssen, Paul Theroux, Mark Twain, Dylan Thomas, J.R.R. Tolkien. Daar begon ik te haperen. In de ban van de Ring, ik kwam er niet doorheen. Frodo, Gandalf, rare namen van rare figuren. De vreemde fantasiewereld, ik kon er niet bij met mijn ordenende geest, mijn rechte boekenplanken vol nette boeken op een rij. Ook de mensen die fantasy leuk vonden, dwepers vond ik het, rare lui. ‘Alles’ had een grens. De Toondertjes, de Timmermansjes, ze zijn in de loop van de jaren naar de rommelmarkt verhuisd. Mijn boekenkast is inmiddels aardig ruim, er komt weleens een boek bij, soms gaat er een doosje vol naar de boekenmarkt, hier in het dorp.

Toch kan ik het niet laten om bij Hebban te kijken. ‘De 1000 mooiste boeken aller tijden’, staat er. Het hoogst genoteerde boek dat ik gelezen heb staat op de twaalfde plaats: Honderd jaar eenzaamheid, van Marquez. De Avonden van Reve, dat op één zou moeten staan, staat op nummer 56. Tolkien aan de top. Zie je wel, denk ik, de boekenshitparade. Stiekem kijk ik nog een keer. ‘Editie 2018’, zie ik. Dat betekent dat er ook een Editie 2017 was, en waarschijnlijk ook een Editie 2019 komt. En ik voel alweer een verzameling opkomen. Alle top 1000’s. Van alle jaren. In alle drukken. Het is véél teveel. Liever niets dan alles.

hier ligt een brokje

We doen het avondrondje en komen een andere hond tegen: Scoob, die de berm in duikt. ‘Ik gooi brokjes’, zegt zijn baas, die Bas heet. ‘Goeie speuroefening. Dan heeft hij wat te doen’. ‘Hier’, zeg ik, ‘hier ligt een brokje, Scoob, dat ben je vergeten’. Scoob knabbelt het op en loopt door. Bas loopt door, wij lopen door. Verderop duikt Tammo ineens de berm in. Twee tellen en ik hoor hem knabbelen. Een brokje van Scoob. Het woord triomfantelijk vind ik op zijn plaats.

me toevertrouwen aan wat niet is weggeweest

De mist was nog bezig een goed heenkomen te zoeken terwijl het licht zich meester maakte van de dag. Ochtendspits, de motor zoemde zacht, de cruise control maakte de reis ontspannen. We reden naar de parkeerplaats, we namen afscheid, de bus zou hem naar school brengen, drie haltes verderop. Ik reed verder, parkeerde, liep naar de deur, die vóór mij begon te draaien en na mij weer stopte. De beveiligingsmedewerker opende het hekje alsof ik er kind aan huis was, ik kleedde me om en ging naar het bad.

De middelste banen, zei de badjuf, zouden over tien minuten door een andere club gebruikt worden, of ik daar rekening mee houden wilde. Ik liep naar baan vijf, ging op de rand zitten, maakte mijn bril nat en zette hem op. De lange jongen die het water langzaam uitging en zijn gebeeldhouwde lichaam toonde, de iets kleinere jongen die hem volgde in dezelfde traagheid en mijn aandacht eveneens ving. Mijn oordoppen, waarvan ik de letters L en R zonder bril niet lezen kon, maar die toch pasten. Ik gleed het water in dat verrassend fris en aangenaam was en voegde mij, het sloot zich om me heen, ik was niet weggeweest, niet anderhalf jaar, ik zwom. Ik gaf me over.

Twee banen, dan even uitrusten, de hijgende adem. De armen, de benen, de longen konden het verlangen nog niet bijhouden. Ik merkte: dit heb ik te doen. Net zolang tot ik weer vier, zes, tien, veertig banen, net zolang, ja, tot wat? Meisjes die op de kant strekoefeningen deden, jongens die met hun armen maaiden alsof ze molentjes waren, alles en iedereen ademde water, ademde zwemmen. De middelste banen waren intussen vol met kinderen die baantjes trokken, de een borstcrawl, de ander op zijn rug, een derde met een snorkel, weer een ander met een blok schuimrubber tussen de knieën. Af en toe kwamen ze het water uit, liepen naar het aan de wand geplakte schema, keken erop gingen weer hun gang. Zwemmen, aldoor maar zwemmen.

Ik zwom, wisselde van slag, zwom verder, keerde, zwom, wachtte even, zwom weer door. De man die me inhaalde en net als ik steeds aan dezelfde kant ademde, de vrouw die bij elke uitademing proestte en me na elk keerpunt gebaarde dat ik vóór mocht. De magere jongen die weer op de kant was gaan staan, weer oefeningen deed, zich weer opdrukte tegen de bank. Ik was gaan zwemmen omdat ik had gedacht dat het een goed idee was. Dit was geen idee, dit was een leven dat ik kende en een tijd was kwijt geweest. Ik had er niets tegenin te brengen. Bij de kassa vroeg ik om een twaalfkaart. Thuis pakte ik de agenda, vulde in: tot aan de kerst, twee keer in de week. Ik verheug me op telkens dat ene moment: in het water glijden en me toevertrouwen aan wat al die tijd niet is weggeweest.

we ruimen de boel eens lekker op

Er staan tuinstoelen, dozen vol oud papier. Omgevallen bakjes schroeven, een oude matras, een fietsenrek, een grasmaaier, twee fietsen, een aanhangwagen, alles staat en ligt er en vormt een haast organische barricade waar steeds moeilijker doorheen te komen is. Eergisteren lukte het nog, op weg naar gazonmest. Die ik zowaar vond. De mest was verpakt in plastic maar toch oud geworden, beschimmeld. In de keuken woog ik de zak, die, dat stond erop, een kilo meststof zou moeten bevatten. Hij woog anderhalf, de helft aan vocht erbij. Ik heb het op het gras uitgestrooid en kijk nu elke dag even naar het resultaat. Ik zie weinig gebeuren.

Ooit was ik er vaak te vinden, in de weer met de zaagmachine en de vlakbank, maakte kastjes van resten hout. Zette stelen aan hamers en bijlen, sleep mijn beitels, maakte een werkbank of een zaagbok. Ik hield van de geur van vers geschaafd vurenhout, van vers gezaagd multiplex. Ik hield van een rechte zaagsnede met een scherpe zaag, helemaal door de plank heen of tot halve diepte, bijvoorbeeld om een houtverbinding te maken. Ik hield van het snijden van een scherpe beitel door zacht hout, van het opruwen met grof en naschuren met fijn schuurpapier. Ooit maakte ik een kozijn van merbau, een hele harde houtsoort. Het duurde lang, het zagen ging moeizaam, het steken traag. Het woog zwaar, er liep rood vocht uit, het rook naar oud bos.

Sommige oudere mannen gaan kleinere dingen maken, als ze vroeger grote dingen maakten. Ik weet een man die molentjes maakte die in tuinen pasten. Hij, timmerman, gewend aan daken, vloeren en kozijnen, boog zijn vak om naar een hobby. Er stonden misschien wel tien molentjes in zijn tuin die allemaal draaiden als het woei, het waren mooie molentjes, goed gemaakt ook. Als je stil bleef staan kon je zien dat het allemaal verschillende molentjes waren, waarschijnlijk had de man bij elke molen een verhaal, over waar deze of die een replica van was, en of het een houtzaagmolen of een korenmolen betrof, een grondzeiler, een buitenkruier of een spinnenkop. Aan watermolens deed hij niet. Alles woei met de wind.

Maar niemand stapte van zijn fiets, niemand vroeg. Op een dag is de man opgehouden. Misschien omdat zijn tuin vol was, misschien omdat al zijn familieleden een molentje hadden. Misschien ook omdat de natuur onoverwinnelijk is, het hakken en zagen steeds moeilijker wordt. Zijn schuur slibde dicht met dozen, met tuinstoelen. Zijn schaven werden roestig, zijn beitels bot. We kunnen wel van alles willen maar nooit altijd. Het houdt een keer op. Zou het nog lukken, vraag ik me af, om op een zaterdagmorgen in oktober, als onverwacht de zon uitbundig schijnt en de herfststorm luwt, de deur van de garage open te doen en te zeggen: kom, we ruimen de boel eens lekker op?

vergeten worden is nooit ver weg

Ik zit te wachten. Vandaag komt, dat hebben ze beloofd, de introductiemail van Editio. Ik heb me opgegeven voor een schrijfcursus bij die club. Bloggen, door Jan van Mersbergen. Je kreeg korting als je je voor de zomer alvast inschreef. De korting kreeg ik meteen, nu de cursus nog. Zes weken Blog, ik mag er wel ruimte voor in de agenda gaan maken, bedenk ik, het wordt nog druk, nu ‘alles’ weer begint: de redactievergaderingen, de cursus, de clubs. Gisteren heb ik maar eens even van me laten horen, ik ben altijd bang om vergeten te worden. Als het eten wat langt duurt in een restaurant, als ik niet regelmatig mailtjes krijg van een schrijfcursus, de gedachte aan vergeten worden is nooit ver weg. We beginnen morgen, was het antwoord, vandaag komt de eerste mail. Ik zit erop te wachten. En tijdens het wachten komt de mail. Direct er achteraan een tweede. Ze zijn me niet vergeten.

de gezelligheid is er gratis

Op mijn hand heb ik met blauwe balpen een P geschreven. Als ik kan onthouden wat die letter vandaag betekent, vergeet ik niet om pruimen te gaan plukken. PP, had er ook kunnen staan. In Den Andel, een dorpje verderop, is een oude kweker die zijn kwekerij nog niet van de hand gedaan heeft. Het kweken zit hem in het bloed, hij kan niet zonder. Maar het onderhoud en het plukken is hem al jaren te zwaar, het land te groot. Hij heeft vrijwilligers bereid gevonden hem te helpen in de boomgaard, in de schuur, voor het snoeien, het vergaren, bewaren en verkopen van fruit. Je kunt erheen gaan, een emmertje vol pruimen plukken. Een vrijwilliger weegt af wat de schade is. De baas loopt rond, maakt praatjes, schenkt koffie. Bijna 88 is hij, hij houdt van gezelligheid. Soms zingt er een koortje tussen de bomen, soms speelt er een klein orkest. Zeemansliederen of iets zigeunerachtigs. Hij schenkt glaasjes zoete wijn. De gezelligheid is er gratis.

vanuit andere tijden sprak mijn vader

‘Soms ben ik zo met u begaan’, zei ik. ‘Als ik lees dat u de auto parkeert bij het Noorderplantsoen, de nacht ingaat naar het hotel. ’s Nachts wakker wordt en denkt: is de auto wel afgesloten?’ Dat u dan in het holst van de nacht terug moet lopen, een half uur door de stad, om te constateren dat die inderdaad niet op slot is. Dan ben ik zo met u begaan’. Ik keek hem aan terwijl ik sprak en hij, de schrijver, wist eigenlijk niet zo goed wat te zeggen. ‘Ja, het was echt zo, ik werd wakker en had gedroomd van mogelijke zwervers, ik kon daarna de slaap niet meer vatten. Ik ben naar de auto gelopen in het holst van de nacht, ik vond hem niet op slot. Weet u’, zei hij, ‘u bent een goed mens’. En zijn ogen rustten in de mijne en de mijne in die van hem. Een poosje, lang genoeg. Iedereen lachte, zo was de betovering weer verbroken. Maar hij was er geweest. De oude schrijver had me een goed mens genoemd. En me aangekeken.

We waren op tijd, de deuren waren nog niet open. Maar de koelte was zo aangenaam dat ik niet terug wilde naar buiten, naar de hitte van de stad, naar de herrie van de kermis. ‘Stilte en rust, tijd en aandacht, het lijken de dingen van de oudere mens te zijn’, besprak ik met Sjoerd. Bovenaan de trap was een toilet, later was er een café met een zaaltje ernaast. Thee in het café, een stoel in het zaaltje, verder was het wachten geblazen. ‘Ik hou van wachten’, zei de schrijver. De interviewer had al gauw door (maar wist dat waarschijnlijk ook al van eerdere ontmoetingen) dat de schrijver zich niet makkelijk sturen laat. Goed luistert naar de vraag en vervolgens een antwoord begint dat op papier al gauw een paar pagina’s zou beslaan en drie stations verder eindigt dan waar hij begon. ‘Is dit een concreet antwoord op je vraag?’, vroeg de interviewer één keer. De vragensteller had geen idee. Maar de zaal had ademloos geluisterd, smakelijk gelachen. Het was een onderhoudende middag.

Mijn vader is er een poosje tussenuit geweest toen ik zo jong was dat ik nog van niets wist. En als ik in het grotemensenleven een milde oude man tegenkom die goed bij zinnen is, dan wens ik hem mezelf toe. Dan ben ik in mijn nopjes als hij iets aardigs zegt en zijn ogen op me laat rusten. Met terugwerkende kracht dicht ik mijn eigen vader, die ook al een poos niet meer bij Frigge komt, mildheid en aardigheid toe en een lichte vorm van onbestuurbaarheid. Dan denk ik: iets moet toch resoneren van de mijne in die ik nu en hier tegenkom. Het kan haast niet anders dan dat door mij heen mijn vader klinkt, dat door de spiegel van die oude schrijver, vanmiddag in de sociëteit, mijn vader tot me spreekt vanuit andere tijden, vanuit een andere wereld. En zegt: ‘Je bent een goed mens’.

leerling sperwer

Een vogel komt aanvliegen over het water van de vijver, hij wil landen, strekt zijn poten al uit. Bedenkt zich op het allerlaatste moment, vlak boven het water, draait wat bij en keert om. Buigt af naar de es aan de overkant, gaat op een tak zitten. Ik zie de warmgrijze kleur van zijn verenpak, ik weet: het is een sperwer. Zo nu en dan is er hier eentje. Vaak zie ik hem als hij een vogel achterna zit, er eentje uit de lucht slaat. Dat is een angstig gebeuren, een race op leven en dood. Dit is meer een onhandige vogel die probeert te landen, zich vergist en zijn best doet om geen nat pak te halen. Leerling sperwer, zeg maar gerust, een jonkie nog. Of hij nog op de tak zit, kan ik nét niet zien, de bladeren verhinderen dat. Hij zal uitkijken naar een prooi, er achteraan gaan, zo nu en dan iets vangen, soms iets missen. Zo wordt hij een grote en ervaren vogel, die met grote snelheid een andere vogel in de lucht vangen kan, loepzuiver, trefzeker. Maar het begin is moeilijk, alle begin is moeilijk. Ik zie die sperwerfamilie al lachen als hij ’s avonds met natte veren thuiskomt. ‘Wat heb jíj in ’s hemelsnaam gedaan! Toch niet wéér in die vijver?’