een kleine rimpeling in die zeeën van tijd

Maandag is het, oktober. Herfst, het platte land kaalt. Om de muren van de kerk schuurt en schraapt de wind. Een ronkende vrachtwagen komt dichtbij, remt af. Even stilte, terugschakelen, een dode hoek in de tijd. Het zal de bocht zijn. Dan gas erbij, het lawaai gaat verderop op in het windgeruis. Binnen, in de stilte die blijft, schrijf ik. De zerken koud, de preekstoel verlaten, het orgel houdt zijn adem in. Mijn twee honden houden me gezelschap, op zachte donkerrode kerkbankkussentjes. Omgekeerd, als ik die straks terugleg, vallen de zwarte en witte haren niet zo op. In de bank kwam ik een ‘gereserveerd’-kaartje tegen van mijn eigen huwelijk. Toen de kerk vol warmte, adem, leven was. Voordat de Covidwind begon te waaien.

In het nieuws: 600 bezoekers in een kerkgebouw, drie keer per zondag. Onverantwoord in tijden van Corona, zegt Nederland. Het is in Gods hand, zeggen de gemeenteleden. Ook in het nieuws: de president van de Verenigde Staten, die in het ziekenhuis is opgenomen en alweer ontslagen, en alle wetten tart rondom besmetting en fatsoen. Die een ererondje rijdt over het ziekenhuisterrein. Die mondkapjes geen gezicht vindt. Die zegt dat hij immuun geworden is voor het virus dat de wereld de adem beneemt. Een foto in de krant moet zijn vitaliteit bewijzen. Inzoomen laat zien dat hij op een verder leeg vel papier zijn eigen naam geschreven heeft. Kijk mij, kijk mij! Als een kind van vijf.

Een trekker neemt de bocht, een hond rekt zich uit. Draait zich om, slaapt verder. Dan weer: stilte. Antwoorden zijn hier niet van belang, hoogstens is het stellen van een vraag een kleine rimpeling in deze zeeën van tijd. Tammo ligt op het kussen, zijn adem is een zachte rasp. Stine gaapt, piept, draait, zoekt een andere plek. Kijkt rond, rolt zich op, kop in de staart. Voor zolang als het duurt. Ik voel mijn vingers, mijn tenen, mijn blaas, wat doe ik hier? In deze oeroude kerk van mijn Groningse plattelandsdorpje de tijd en de ruimte verduren. Gewaar zijn, ergens iets oppikken. Dobberen op die zeeën, tot er misschien een berg is om tegenaan te botsen. Of een bergje. Maar je weet het niet, hoop gaat tegen beter weten in.

Afgelopen zaterdag schoof ik aan bij een Zoommeeting van ‘de Kerkvernieuwers’. De fysieke bijeenkomst, in Arnhem, ging wegens Corona niet door. En ik werd blij verrast! Enthousiaste mensen die verbinding zoeken, ontmoeting. Die inspiratie zoeken en bieden, adem van de geest. De kerkgebouwen in Nederland raken leeg, zingeving krijgt andere vormen. Ons land seculariseert en tegelijk is er een beweging die aarzelend vraagt: die gebouwen, die zingeving, wat kunnen we daar nu mee? Veertigers vooral, van allerlei slag: dominees, veranderkundigen, onderzoekers, beleidsmedewerkers. En een schrijver. 60 mensen die een uur lang samen waren. Geen antwoorden, hoogstens aarzelende vragen. Niet alléén dobberen, dat was al wat.

En ergens begint zich voorzichtig een web te weven. Dat dobberen, die aarzelende vragen, daar en hier, online en in deze kerk. De adem, de inspiratie. Die tijd, die zeeën. Tekens tot woorden vormen, tot zinnen bouwen. Zin geven. Telkens weer. Met woorden iets aan elkaar be-tekenen. Iets zin-vols, al zijn het meestal geen volzinnen die raken aan de essentie. Alsof haperen beter past dan vloeiend spreken, klare taal. Woorden die iets te vertellen hebben. Die de kou verwarmen, de stilte breken. Ademhaling, hartenklop, leven. Aarzelingen op de zeeën van de tijd. Intussen hapert mijn pen, is het de koude inkt? Van steeds harder duwen wordt het niet beter. Even pauze, het bloed laten stromen.

Na anderhalf uur is het hoofd leeg, zijn de handen en voeten koud, knort de maag. Ik zoek mijn spullen, vul mijn tas, lijn de honden aan. De buitendeur op slot, langs de graven het kerkpad af, het hek door. Buiten zijn er de gewone dingen van de gewone maandag. Veegwagentjes rijden af en aan in de straat, trekkers trekken hun sporen door het land. De sirenes van de eerste maandag, het is twaalf uur. Ieder dorp zijn eigen geluid, alles mengt zich tot een kakofonisch muziekstuk. Gedaan is het met de stilte van de eeuwen. Tammo zoekt zijn mand, rolt zich op van snuit tot staart, slaapt verder. Stine gaapt, piept, draait. En ik vraag me af: zal ik terug? Zal ik verder?

Reacties zijn uitgeschakeld