me toevertrouwen aan wat niet is weggeweest

De mist was nog bezig een goed heenkomen te zoeken terwijl het licht zich meester maakte van de dag. Ochtendspits, de motor zoemde zacht, de cruise control maakte de reis ontspannen. We reden naar de parkeerplaats, we namen afscheid, de bus zou hem naar school brengen, drie haltes verderop. Ik reed verder, parkeerde, liep naar de deur, die vóór mij begon te draaien en na mij weer stopte. De beveiligingsmedewerker opende het hekje alsof ik er kind aan huis was, ik kleedde me om en ging naar het bad.

De middelste banen, zei de badjuf, zouden over tien minuten door een andere club gebruikt worden, of ik daar rekening mee houden wilde. Ik liep naar baan vijf, ging op de rand zitten, maakte mijn bril nat en zette hem op. De lange jongen die het water langzaam uitging en zijn gebeeldhouwde lichaam toonde, de iets kleinere jongen die hem volgde in dezelfde traagheid en mijn aandacht eveneens ving. Mijn oordoppen, waarvan ik de letters L en R zonder bril niet lezen kon, maar die toch pasten. Ik gleed het water in dat verrassend fris en aangenaam was en voegde mij, het sloot zich om me heen, ik was niet weggeweest, niet anderhalf jaar, ik zwom. Ik gaf me over.

Twee banen, dan even uitrusten, de hijgende adem. De armen, de benen, de longen konden het verlangen nog niet bijhouden. Ik merkte: dit heb ik te doen. Net zolang tot ik weer vier, zes, tien, veertig banen, net zolang, ja, tot wat? Meisjes die op de kant strekoefeningen deden, jongens die met hun armen maaiden alsof ze molentjes waren, alles en iedereen ademde water, ademde zwemmen. De middelste banen waren intussen vol met kinderen die baantjes trokken, de een borstcrawl, de ander op zijn rug, een derde met een snorkel, weer een ander met een blok schuimrubber tussen de knieën. Af en toe kwamen ze het water uit, liepen naar het aan de wand geplakte schema, keken erop gingen weer hun gang. Zwemmen, aldoor maar zwemmen.

Ik zwom, wisselde van slag, zwom verder, keerde, zwom, wachtte even, zwom weer door. De man die me inhaalde en net als ik steeds aan dezelfde kant ademde, de vrouw die bij elke uitademing proestte en me na elk keerpunt gebaarde dat ik vóór mocht. De magere jongen die weer op de kant was gaan staan, weer oefeningen deed, zich weer opdrukte tegen de bank. Ik was gaan zwemmen omdat ik had gedacht dat het een goed idee was. Dit was geen idee, dit was een leven dat ik kende en een tijd was kwijt geweest. Ik had er niets tegenin te brengen. Bij de kassa vroeg ik om een twaalfkaart. Thuis pakte ik de agenda, vulde in: tot aan de kerst, twee keer in de week. Ik verheug me op telkens dat ene moment: in het water glijden en me toevertrouwen aan wat al die tijd niet is weggeweest.

Reacties zijn uitgeschakeld