Sjoerd zou met de bus van acht uur vier. De bus kwam niet. Hij belde mij vanaf de bushalte, ik nam niet op. Dus moest hij terug naar huis, om acht uur negen in de ochtend, door iets meer dan een miezerige regen. Toen hij thuis kwam, de deur opendeed, hoorde ik hem, begreep wat er was en stapte alvast achter mijn computer vandaan. Met pantoffels aan de jas aan, de deur uit, want veel tijd was er niet. Deur op slot, hij liep vooruit naar de auto, ik knipte die alvast open met de afstandbediening. Ik reed stevig maar niet te hard, ongelukken wilde ik niet maken in dat grijze regenweer, dat fietsers zonder licht onzichtbaar maakt. De boerenwagen die zonder lampje langs de kant van de weg stond, kon ik net ontwijken. Negen minuten waren er nog over om de trein te halen. ‘Anders breng ik je naar Groningen, hoor’, zei ik. Het stelde hem gerust, hij joeg me niet op, ik nam de straathobbels, stopte bij de kruising, gaf gas omdat er niets aankwam. In de achtste minuut kwamen we aanrijden bij het station, de overweg ging al dicht, de lichten knipperden, de bel rinkelde. Ik draaide voor de overweg rechtsaf, gaf wat gas en stopte vlak voor het station. Sjoerd stapte uit, had nog net tijd om me te bedanken en terwijl ik de auto keerde, kwam de trein voorrijden, bliebte de kaartleesmachine, stapte Sjoerd in. Op een sukkeldrafje kon ik terug naar huis, waar de radio aanstond, het licht brandde, de honden me niet hadden gemist.