90 is ze, mijn oude tante, de laatste keer dat ik haar ontmoette was bij de uitvaart van haar oudere zus. Het was begin maart, ik zocht haar op in dat dorpse kerkzaaltje bij koffie en cake, ze herkende me niet. Van bezoek was het nooit gekomen, te ver uit elkaars blikveld, zij in het zuiden, ik in het noorden. En nu was ze bijna blind. Mijn hand hield ze nadrukkelijk vast. Haar blik was dan troebel, haar geest was scherp. Die paar geconcentreerd-intieme condoleanceminuten besloot ik met de belofte dat ik haar opzoeken zou. Corona drong zich ertussen.
De brief die ik haar schreef, printte ik in grote letters, die ze zelf nog lezen kon. Gisteren stond ze op mijn voice mail, met vreugde in haar stem. Blij verrast was ze geweest, ze wilde graag bellen, graag bezoek. Na Corona. Vanmorgen na de koffie besloot ik te terug bellen, na vijf kwartier legden we neer. Uitbundig, vol, tevreden. Haar verstand en geest verkeerden in puike conditie. Een heldere stem uit vroeger tijden had tot me gesproken, zo leek het, van iemand die kind was voor de oorlog, die mijn overgrootouders zelf gekend heeft, zich hen tot in de kleinste details herinnert. Die moeiteloos aan alle haakjes van een oude geschiedenis, van de wereld en van haar familie, haar eigen jasje ophangen kan. Die blij is met de ander, blij met mij. Wat ze vertelde zag ik kristalhelder voor me.
Tijd en ruimte verdwenen, de telefoon verbond dat gesprek lang een dorpje in het hoge noorden vlakbij de Waddenzee met een dorpje aan de Waal bij Nijmegen, 230 kilometer verderop. Verbond de dag van vandaag met een tijd die ver achter ons ligt, tot in de negentiende eeuw. We spraken totdat ik vermoeid begon te raken en zij misschien ook wel, en ik stelde voor om het zo voorlopig maar even genoeg te laten zijn. In de veronderstelling dat bij haar na een dutje, of morgenvroeg, ineens weer nieuwe herinneringen boven zouden komen, ‘Weet je nog van dit, hoe zat het met dat?’. Dat het zin zou hebben om die vragen te onthouden. Dat er weer nieuwe oude haakjes zouden zijn om onze jasjes aan op te hangen. En dat we dan weer zouden bellen.
Vijf kwartier lang waren we overduidelijk familie, in de overeenkomsten, de herkenning, de vreugde van het elkaar ontmoeten: ‘O ja dit, o ja dat!’ We komen uit dezelfde stam, we zijn, zoals mijn moeder dat soms in haar woede verachtend zeggen kon: ’echte Wieringa’s’. Met deze tante voelt dat ineens als een geuzennaam. Om eindelijk trots op te zijn, niemand die hem ons ooit af kan nemen. Ons. Verbinding te over, tussen twee mensenlevens, die voortgekomen zijn uit ooit twee dezelfde mensen. Laat ik het daar voorlopig op houden, de rest bewaar ik voor als ik wakker word. En dan maar weer bellen.