De honden springen op als ze de kamer binnenkomt. Gaan dan op de bank liggen kijken. De werkster doet de vloer, ze komt dichterbij. Ik til mijn voeten op, zij dweilt, ik begin een nieuwe pagina. Huiswerk. ‘Schrijven is stelen’, is het motto van de cursus, deze week. ‘Lees om je heen, kijk hoe een ander schrijft. Leen iemands woorden, ontdek wat je dat brengen kan. Het wordt uiteindelijk toch altijd wel weer van jezelf.’
Ik kijk uit het raam. De herfst rukt op. De blauwpaarse geraniums aan de overkant van de vijver zijn de enige die nog bloeien. De Astilbe, de Geitenbaard, de Judaspenning, ze willen nog wel maar ze kunnen niet meer. Alles hebben ze gegeven, warmte, gloed, kleur, een lange zomer lang. Nu is het op. Wat er nog van over is wordt geel, rood, bruin. Verliest zijn kracht, valt om, verdwijnt. Het wit en grijs en blauw van de lucht in de verte nemen het over van de nazomerse geelroodbruine uitbundigheid van de tuin. Leger wordt het, de aarde zwart, de lucht lichter.
Als ze klaar is, gaat ze. Ook dat geeft ruimte. Ik lees een column van James Worthy. Hij schrijft over twee daklozen in de eerste koude nacht van het jaar. Ze verdrijven de kou met praten over warme dingen. Het strand, een baby, een thermoskan. Ik denk aan de warme gloed in de koude tuin, het warme sop op de koude vloer. Ik verzin bubbels in mijn aderen. Allesreiniger. Ik verzin dat er schuimend sop doorheen stroomt. Alsof de wereld ook van schrijven een beetje schoner wordt.
Schrijven alsof het stelen is. Stelen van James, van zijn taal, van zijn kapitaal. Nog even schrijf ik zijn woorden, warm ik me aan zijn strand, zijn zon. Aan zijn stadse bravoure. Mijn hart pompt zijn bloed door mijn aderen. Het schuimt, het frist ervan op, het ruikt hier naar Amsterdamse bloemetjes. Maar de werkster is naar huis, het sop van James verdampt, de aarde wordt zwart. En uiteindelijk wordt het weer van mezelf. Wit en grijs en blauw van de lucht. Lichter. Leger.