Maandelijkse archieven: september 2019

liever niets dan alles

‘De boeken top-1000 van Hebban, is dat niks voor jou’, zegt een vriendin. ‘Nee dank je’, zeg ik, ‘als ik daaraan begin, dan moet ik ze allemaal’. Ooit begon het met de Ollie B. Bommelboeken van Marten Toonder. Leuke getekende verhaaltjes over de would be-beer in zijn rood-met-geel geruite jas. Over Tom Poes en al die andere geestige figuren. Prachtige taal vol leuke woordgrapjes, ik smulde ervan. Bovendien: mooie witte rechte boeken, allemaal gelijk van vorm, prachtig op een alfabetisch rijtje in de kast. Telkens als er een nieuwe Toonder uitkwam stond die bovenaan mijn lijstje. De plank van de T liep vol.

Felix Timmermans was de volgende. Ik had er een, ik kreeg er een, voor ik het wist was het een verzameling. Pallieter, Pieter Bruegel, Het kindeken Jezus in Vlaanderen. Ik las ze niet eens, ik hád ze. Mooie oude geelbruine breekbare boekjes met gekleurde plaatjes voorop. En toen ik van De pastoor in den bloeyenden wijngaerdt een derde druk had en een tweede voor mijn verjaardag kreeg, dacht ik: je kan ook alle drukken sparen! De T-plank puilde uit.

Alle auteurs met een T, dat moest te doen zijn: Theo Thijssen, Paul Theroux, Mark Twain, Dylan Thomas, J.R.R. Tolkien. Daar begon ik te haperen. In de ban van de Ring, ik kwam er niet doorheen. Frodo, Gandalf, rare namen van rare figuren. De vreemde fantasiewereld, ik kon er niet bij met mijn ordenende geest, mijn rechte boekenplanken vol nette boeken op een rij. Ook de mensen die fantasy leuk vonden, dwepers vond ik het, rare lui. ‘Alles’ had een grens. De Toondertjes, de Timmermansjes, ze zijn in de loop van de jaren naar de rommelmarkt verhuisd. Mijn boekenkast is inmiddels aardig ruim, er komt weleens een boek bij, soms gaat er een doosje vol naar de boekenmarkt, hier in het dorp.

Toch kan ik het niet laten om bij Hebban te kijken. ‘De 1000 mooiste boeken aller tijden’, staat er. Het hoogst genoteerde boek dat ik gelezen heb staat op de twaalfde plaats: Honderd jaar eenzaamheid, van Marquez. De Avonden van Reve, dat op één zou moeten staan, staat op nummer 56. Tolkien aan de top. Zie je wel, denk ik, de boekenshitparade. Stiekem kijk ik nog een keer. ‘Editie 2018’, zie ik. Dat betekent dat er ook een Editie 2017 was, en waarschijnlijk ook een Editie 2019 komt. En ik voel alweer een verzameling opkomen. Alle top 1000’s. Van alle jaren. In alle drukken. Het is véél teveel. Liever niets dan alles.

hier ligt een brokje

We doen het avondrondje en komen een andere hond tegen: Scoob, die de berm in duikt. ‘Ik gooi brokjes’, zegt zijn baas, die Bas heet. ‘Goeie speuroefening. Dan heeft hij wat te doen’. ‘Hier’, zeg ik, ‘hier ligt een brokje, Scoob, dat ben je vergeten’. Scoob knabbelt het op en loopt door. Bas loopt door, wij lopen door. Verderop duikt Tammo ineens de berm in. Twee tellen en ik hoor hem knabbelen. Een brokje van Scoob. Het woord triomfantelijk vind ik op zijn plaats.

me toevertrouwen aan wat niet is weggeweest

De mist was nog bezig een goed heenkomen te zoeken terwijl het licht zich meester maakte van de dag. Ochtendspits, de motor zoemde zacht, de cruise control maakte de reis ontspannen. We reden naar de parkeerplaats, we namen afscheid, de bus zou hem naar school brengen, drie haltes verderop. Ik reed verder, parkeerde, liep naar de deur, die vóór mij begon te draaien en na mij weer stopte. De beveiligingsmedewerker opende het hekje alsof ik er kind aan huis was, ik kleedde me om en ging naar het bad.

De middelste banen, zei de badjuf, zouden over tien minuten door een andere club gebruikt worden, of ik daar rekening mee houden wilde. Ik liep naar baan vijf, ging op de rand zitten, maakte mijn bril nat en zette hem op. De lange jongen die het water langzaam uitging en zijn gebeeldhouwde lichaam toonde, de iets kleinere jongen die hem volgde in dezelfde traagheid en mijn aandacht eveneens ving. Mijn oordoppen, waarvan ik de letters L en R zonder bril niet lezen kon, maar die toch pasten. Ik gleed het water in dat verrassend fris en aangenaam was en voegde mij, het sloot zich om me heen, ik was niet weggeweest, niet anderhalf jaar, ik zwom. Ik gaf me over.

Twee banen, dan even uitrusten, de hijgende adem. De armen, de benen, de longen konden het verlangen nog niet bijhouden. Ik merkte: dit heb ik te doen. Net zolang tot ik weer vier, zes, tien, veertig banen, net zolang, ja, tot wat? Meisjes die op de kant strekoefeningen deden, jongens die met hun armen maaiden alsof ze molentjes waren, alles en iedereen ademde water, ademde zwemmen. De middelste banen waren intussen vol met kinderen die baantjes trokken, de een borstcrawl, de ander op zijn rug, een derde met een snorkel, weer een ander met een blok schuimrubber tussen de knieën. Af en toe kwamen ze het water uit, liepen naar het aan de wand geplakte schema, keken erop gingen weer hun gang. Zwemmen, aldoor maar zwemmen.

Ik zwom, wisselde van slag, zwom verder, keerde, zwom, wachtte even, zwom weer door. De man die me inhaalde en net als ik steeds aan dezelfde kant ademde, de vrouw die bij elke uitademing proestte en me na elk keerpunt gebaarde dat ik vóór mocht. De magere jongen die weer op de kant was gaan staan, weer oefeningen deed, zich weer opdrukte tegen de bank. Ik was gaan zwemmen omdat ik had gedacht dat het een goed idee was. Dit was geen idee, dit was een leven dat ik kende en een tijd was kwijt geweest. Ik had er niets tegenin te brengen. Bij de kassa vroeg ik om een twaalfkaart. Thuis pakte ik de agenda, vulde in: tot aan de kerst, twee keer in de week. Ik verheug me op telkens dat ene moment: in het water glijden en me toevertrouwen aan wat al die tijd niet is weggeweest.

we ruimen de boel eens lekker op

Er staan tuinstoelen, dozen vol oud papier. Omgevallen bakjes schroeven, een oude matras, een fietsenrek, een grasmaaier, twee fietsen, een aanhangwagen, alles staat en ligt er en vormt een haast organische barricade waar steeds moeilijker doorheen te komen is. Eergisteren lukte het nog, op weg naar gazonmest. Die ik zowaar vond. De mest was verpakt in plastic maar toch oud geworden, beschimmeld. In de keuken woog ik de zak, die, dat stond erop, een kilo meststof zou moeten bevatten. Hij woog anderhalf, de helft aan vocht erbij. Ik heb het op het gras uitgestrooid en kijk nu elke dag even naar het resultaat. Ik zie weinig gebeuren.

Ooit was ik er vaak te vinden, in de weer met de zaagmachine en de vlakbank, maakte kastjes van resten hout. Zette stelen aan hamers en bijlen, sleep mijn beitels, maakte een werkbank of een zaagbok. Ik hield van de geur van vers geschaafd vurenhout, van vers gezaagd multiplex. Ik hield van een rechte zaagsnede met een scherpe zaag, helemaal door de plank heen of tot halve diepte, bijvoorbeeld om een houtverbinding te maken. Ik hield van het snijden van een scherpe beitel door zacht hout, van het opruwen met grof en naschuren met fijn schuurpapier. Ooit maakte ik een kozijn van merbau, een hele harde houtsoort. Het duurde lang, het zagen ging moeizaam, het steken traag. Het woog zwaar, er liep rood vocht uit, het rook naar oud bos.

Sommige oudere mannen gaan kleinere dingen maken, als ze vroeger grote dingen maakten. Ik weet een man die molentjes maakte die in tuinen pasten. Hij, timmerman, gewend aan daken, vloeren en kozijnen, boog zijn vak om naar een hobby. Er stonden misschien wel tien molentjes in zijn tuin die allemaal draaiden als het woei, het waren mooie molentjes, goed gemaakt ook. Als je stil bleef staan kon je zien dat het allemaal verschillende molentjes waren, waarschijnlijk had de man bij elke molen een verhaal, over waar deze of die een replica van was, en of het een houtzaagmolen of een korenmolen betrof, een grondzeiler, een buitenkruier of een spinnenkop. Aan watermolens deed hij niet. Alles woei met de wind.

Maar niemand stapte van zijn fiets, niemand vroeg. Op een dag is de man opgehouden. Misschien omdat zijn tuin vol was, misschien omdat al zijn familieleden een molentje hadden. Misschien ook omdat de natuur onoverwinnelijk is, het hakken en zagen steeds moeilijker wordt. Zijn schuur slibde dicht met dozen, met tuinstoelen. Zijn schaven werden roestig, zijn beitels bot. We kunnen wel van alles willen maar nooit altijd. Het houdt een keer op. Zou het nog lukken, vraag ik me af, om op een zaterdagmorgen in oktober, als onverwacht de zon uitbundig schijnt en de herfststorm luwt, de deur van de garage open te doen en te zeggen: kom, we ruimen de boel eens lekker op?

vergeten worden is nooit ver weg

Ik zit te wachten. Vandaag komt, dat hebben ze beloofd, de introductiemail van Editio. Ik heb me opgegeven voor een schrijfcursus bij die club. Bloggen, door Jan van Mersbergen. Je kreeg korting als je je voor de zomer alvast inschreef. De korting kreeg ik meteen, nu de cursus nog. Zes weken Blog, ik mag er wel ruimte voor in de agenda gaan maken, bedenk ik, het wordt nog druk, nu ‘alles’ weer begint: de redactievergaderingen, de cursus, de clubs. Gisteren heb ik maar eens even van me laten horen, ik ben altijd bang om vergeten te worden. Als het eten wat langt duurt in een restaurant, als ik niet regelmatig mailtjes krijg van een schrijfcursus, de gedachte aan vergeten worden is nooit ver weg. We beginnen morgen, was het antwoord, vandaag komt de eerste mail. Ik zit erop te wachten. En tijdens het wachten komt de mail. Direct er achteraan een tweede. Ze zijn me niet vergeten.