Maandelijkse archieven: oktober 2018

2018

‘Vervoersbewijs alstublieft.’ Een stoere jongen met hipsterbaardje en in strakke spijkerbroek, rugzakje op de rug, staat ineens voor me. Aankomen zag ik hem niet, wegduiken is er niet bij. Met  één hand doet hij zijn werk, handcomputer vasthouden, chipkaart aannemen, controleren, teruggeven. Hij overziet met één blik mijn kaart en de hele bus. ‘Alstublieft’, en weg, naar de volgende. Deze generatie controleurs is geboren met de computer in de knuistjes en getraind op resultaat. Hij vervangt de zestigplus geüniformeerde controleur die vroeger met zes collega’s op een halte stond te kletsen totdat ze uitgepraat waren en dan maar weer eens gezellig een bus instapten. Je beleef rustig zitten als je die meute zag staan keuvelen of sloeg een busje over als ze in beweging kwamen en even later reed je weer vrolijk zwart verder. Maar nu: in rap tempo zijn ze met zijn tweeën de bus door, hij en zijn collega. Je ziet ze niet aankomen en voor dat je het weet zijn ze alweer weg, op weg naar de volgende verrassing in de volgende bus. Niks uniform, niks keuvelen, gewoon leuke snelle jongens en meiden die efficiënt hun werk doen. Net als jij en ik. We leven in 2018.

Volgende halte: drie jongens en drie meisjes stappen in. Studenten op weg naar een seminar, lijkt me. Netjes aangekleed, allemaal hetzelfde: de meisjes in grijs jasje en grijze kokerrok, de jongens in grijs jasje en grijze broek. Allemaal een zachtroze shirt erbij aan. Achttien, zijn ze, of eenentwintig. Maar o, wat zijn ze oud.

appels

Ik kwam Dineke tegen tijdens het rennen, ze was met Max aan de wandel bij de dijk en ik was net al rennend met Hein aan het praten over appeltaart. Rennen en praten over appeltaart, dat gaat kennelijk goed samen. Hé, dacht ik, zij zou weleens Bramley’s Seedling kunnen hebben, Zedelingen in het Gronings, en ik vroeg het, en ze had ze en ik mocht ze komen halen. Dus dat ging straks een fietstochtje worden naar de dijk, naar de voormalige kwekerij van haar ouders, die het oorspronkelijke huisje hebben gekocht in 1936 van de familie Visser, die op de een of andere manier weer aan mij verbonden is. Mijn betovergrootmoeder was een Visser. Elisabeth Visser. Robbenjagers waren het, arme mensen die het smerigste zware werk deden dat er te vinden was. Ik heb nog een foto uit 1917, vader en zoon Visser trots tussen 21 dode zeehonden. Je wilt je niet voorstellen hoe het rook, tussen 21 rottende kadavers. En dat heeft allemaal weer niks met die anderhalve kilo appels te maken, die ik mocht halen voor de appeltaart.

Het regende en het waaide maar Weeronline had droogte beloofd. Om kwart voor elf belde ik op: ik kom eraan! En op de fiets, een plastic tasje in de jaszak. Straffe zijwind, een beetje schuin van voren, heerlijk om tegenin te fietsen op deze Hollandse herfstdag van stralend blauwer-dan-blauw en voortdrijvend witter-dan-wit. De dreigende lucht in de verte werd ruimschoots gecompenseerd door de uitbundige zon hier, terwijl ik door het open land naar de dijk fietste. Bij de afslag zag ik Koos en Dineke al buiten staan, ze waren net even met Max aan het spelen, die, zodra hij mij zag, als een gek begon te blaffen, zijn balletje voor mij neerlegde en vervolgens begon op te springen. ‘Niet doen’, hielp niet. Natuurlijk niet, hij wou met het balletje en ik moest met het balletje. Alles voor de aandacht. Maar ja, ik heb zelf honden en weet dat negeren het beste is. In theorie. Als je maar volhoudt.

Koos kwam met drie grote zakken appels aan, Zedeling voor in de appeltaart, andere voor op de hand en nog weer andere voor in de hete bliksem. Drie grote zakken vol, hoe kreeg ik ze mee? Eén in het tasje onder de snelbinder, waar de rek langzamerhand wel uit is, maar het ging nét. De andere twee elk aan een hand, en zonder al teveel verkeer en met de wind in de rug zou ik zo naar huis moeten kunnen zeilen. Het ging, de wind speelde een merkwaardig hoog liedje door het plastic van de strakgespannen hengsels, uit mijn ooghoek meende ik een wesp te zien die zijn best deed om de linker tas in te vliegen, ik was beducht op een steek bij een onverwachte beweging en vroeg me af of ik de tas dan zou laten vallen, de appels over straat. Het blaffen van Max kwam op den duur niet meer boven het geraas van de wind uit. Ik zeilde eigenlijk best lekker zo, op die open weg, de wind in de rug.  Toen ging het regenen, kwam er van achter mij een auto aan en van voren ook een. ‘Ze kunnen vallen, dat is alles’ bedacht ik. En de ene auto ging de bocht om, de andere haalde me met een ruime bocht in waar de weg net iets breder was en de wesp bleek een dode vlieg, die wapperde aan het spinnenweb aan mijn stuur. Het tassendeuntje duurde vrolijk voort.

Ik woei de oprit op, de striemen van de regen in mijn nek, remde net op tijd voor het tuinhek, stapte af en droeg de tasjes naar de vlonder. De fiets parkeerde ik ernaast, de snelbinders en de zakjes hadden het gehouden, geen appel was ik kwijtgeraakt. Mijn honden blaften toen ik binnenkwam minstens zo hard, blij dat ik weer thuis was na die twintig minuten. Ik negeerde ze net zoals ik Max genegeerd had. Toen het eenmaal stil was kregen ze elk een brokje om de bek het komende kwartier dicht te houden, en ik schoof achter mijn computer om het appelfietsverhaal op te schrijven. De regen knetterde op de dakkoepel recht boven mij. ‘Regenbogenweer’, zei Weeronline.