Maandelijkse archieven: juni 2017

wakker worden met een meisje

Je kunt wakker worden met iets of met iemand (of zonder, natuurlijk). Ik werd wakker met beide: met Sjoerd en met een liedje. Dat liedje is van Bennie Huisman, zanger, dichter, schrijver en verteller (en ook nog familie, maar dat leg ik hier verder niet uit). Het refrein eindigt zo:

Mar der is in byld en dat ferlit my nea,
fan de lytse boerefaam yn Aldegea.

En daar werd ik dus mee wakker. Zo vaak gebeurt me dat niet, wakker worden met een meisje, een ‘lytse boerefaam’. En dan nog wel uit ‘Aldegea’. Ik ben er geweest, gisteren, dat zal ermee te maken hebben, Aldegea, Oudega, vlakbij Heeg, in Friesland. Beter gezegd: ik kwam er doorheen. Er stond een man bij het strandje, in zijn zwembroek, in een flits zag ik zijn behaarde borst, zijn brede schouders, het was maar een moment, we waren op doorreis, op weg naar een nog kleiner dorpje dat erachter ligt, en waar de wereld ophoudt, zeven huizen en een kerk: Sânfurd, in het Nederlands (maar erg vertaald klinkt dat niet) Sandfirden. Het was een zonovergoten middag, de hondjes waren even uit logeren en Sjoerd en ik togen naar dat verre oord in Friesland voor een liedjesprogramma. Bennie Huisman, die zanger, zit veertig jaar ‘in het vak’, zoals dat heet. En hij maakte er een feestje van, in Sânfurd dus, in de kerk.

Hoe dichter we bij onze bestemming kwamen, hoe zomerzondagmiddagfrieser het werd: met bootjes, bruggetjes, strandjes vol met spelende kinderen, en natuurlijk tussendoor veel weiland, veel koeien en schapen, die het allemaal benauwd hadden van de vijf-, zes-, zevenentwintig graden die het werd. En uiteindelijk lag het daar dan, aan het einde van de weg, de plek waarvoor we gekomen waren, het dorpje en de kerk. De rij geparkeerde auto’s slingerde het dorpje in, ik voegde de onze er braaf aan toe en we liepen het laatste stukje, even zonder airco, in de zomerzon, bijna windstil, met het water van de Ringwiel aan onze linkerhand.

Er hadden zich al zo’n vijfentwintig mensen verzameld rondom de kerk, elkaar verwelkomend en de handen schuddend, kennelijk kenden ze elkaar, en ja hoor, daar liep oom Carel, en daar tante Hanna, en de anderen, voor Sjoerd waren ze nog net iets bekender en meer familie dan voor mij, hoewel ik intussen ook alweer bijna dertig jaar meeloop. We schudden lustig mee en praatten wat, hier en daar, en gingen na verloop van tijd de kerk in, binnen was het nogal wat aangenamer vertoeven dan in de hete zomerzon. In minder dan geen tijd liep het kerkje vol en moesten er, zoals dat op hoogtijdagen in een kerkdienst soms ook gebeurt, klapstoelen bijgezet worden.

Het werd een prachtig en feestelijk concert, met natuurlijk als middelpunt Bennie, pas zeventig geworden maar, voor zover ik dat die laatste dertig jaar beoordelen kan, geen spat veranderd. Hoogstens doorleefder, tenger en klein als hij is. Aan zijn zijde Frederike Kleefstra, Tseard Nauta en Corinne Staal, die zongen en speelden, op piano, viool en contrabas. Zodra Bennie zijn mond opendoet en zijn stem laat klinken, verdwijnt dat tengere en hoor je een zware, warme mannenstem die zich het meeste vertrouwd voelt in de Friese taal, hoewel ook Duits, Engels, Nederlands en Gronings hem goed liggen. Dat zangerige oude Fries, dat zich prachtig mengt met zijn stem, alsof het voor hem ontworpen is, die oude taal, van pakes en beppes, en van nog veel verder terug, van de pakes van de pakes en van de beppes van de beppes. Bennie spreekt erover en nog liever zingt hij, over de bootjes op het water, een meisje op het land, hij zingt en een kerk vol mensen luistert ademloos.

Veertig jaar is hij schrijver en dichter, verteller en zanger. Dat betekent dat hij daarvoor dertig jaar iets anders deed. Een late roeping, zou je het kunnen noemen. Hij zocht zijn weg, werd op zijn negentiende vader en zocht verder. Hij zong en vertelde erover, en ik kreeg een beeld. Een beeld van een man die leeft in een snelle wereld, waarin alles voorbij gaat, en sneller moet, groter en méér. Hij is zich ervan bewust, maatschappijkritisch als hij groot geworden is, dat die groei en die snelheid ten koste gaan van het kleine en het trage, waarvan hij uiteindelijk ambassadeur geworden is. Een beetje melancholisch, misschien, een beetje romantisch ook. En als je daar op een zomerse zondagmiddag deelgenoot van mag worden, van die romantiek en die melancholie, dan word je het zelf ook een beetje. En als er dan gezongen wordt over de rust en de eenvoud van het schillen van de stoofpeertjes, dan staan algauw de tranen in je ogen, denkend aan beppe die er niet meer is.

Een daverend applaus klonk, de bloemen werden uitgereikt, er was een lovende toespraak en we zongen tot besluit een Fries liedje, ‘Wat bisto leaflik, rizende simmermoarn!’, ik net zo hard als alle anderen, dat is me in de jaren wel gelukt. We golfden de kerk uit, het kerkpad op, dat er rondomheen loopt, naar waar de hapjes en de drankjes te vinden waren, de handen van de anderen geschud konden worden, de wangen gekust, waar nog meer familie bleek te zijn, soms al jaren niet meer gezien. Hinke, Anneke, tante Wyts, ik ken inmiddels de meesten wel. Het was warm, en na het praten kwam het afscheid nemen, het weglopen uit dat dorpje, dat inmiddels weer wat leger geworden was, langs het water van de Ringwiel, op weg naar de hete auto, op weg naar Oudega, Aldegea, naar het strandje waar nog wat kinderen speelden en een bootje voer. Waar het leven goed was in de zomeravondzon.

Vanmorgen werd ik wakker met dat liedje van Bennie, over dat kleine boerenmeisje uit Oudega. Het werd meegezongen in de kerk, veel mensen bleken het te kennen, van de cd’s, of van de concerten die Bennie al veertig jaar geeft. Ook ik, Groninger van geboorte, ken de melodie en de tekst die, zoals dat hoort, iets zeggen en iets verbergen, iets noemen en iets onbesproken laten. Het laatste couplet en het refrein gaan als volgt:

It ôfskie wie sa wreed, sa swier,
Yn de iere moarntiid fan in maaiedei.
Se stie dêr lang, sa lyts en fier,
En ik liet har efter en ik naam haar mei.

Sa ’t it wyntje waait, sa swalkje ik rûn,
En myn swalkersbloed hat noch de rêst net fûn.
Mar der is in byld en dat ferlit my nea,
Fan dy lytse boerefaam yn Aldegea.

‘Het afscheid was zo wreed, zo zwaar,
in die vroege ochtend van een meidag.
Ze stond er lang, zo klein en fier,
En ik liet haar achter en ik nam haar mee.

Zoals het windje waait, zo zwerf ik rond
En mijn zwerversbloed heeft de rust nog niet gevonden.
Maar er is een beeld en dat verlaat mij nooit,
Van een kleine boerenmeid uit Oudega.
(mijn vertaling geef ik graag voor een betere)

En zo werd ik dus wakker met een boerenmeid. Ik had haar daar gelaten en ik had haar meegenomen. Vanuit Oudega, vanuit Sânfurd, mijn leven in, de dag in. En opeens, in een flits, zie ik die man weer, in zijn zwembroek, aan het strandje van Oudega. Zijn behaarde borst, zijn bovenarmen. Ik zou er een liedje over hebben kunnen schrijven. Als het niet al bestond.