Vandaag gaan de hondjes uit logeren. De hoerenhondjes. Het Noordelijk Scheepvaartmuseum gaat ze in een tentoonstelling plaatsen. Over hoerenhondjes: porseleinen hondjes uit het midden van de negentiende eeuw, gewoonlijk per paar verkocht. De hondjes dienden als geheimtaal voor de beschikbaarheid van (illegale) prostituees in Engeland. Stonden de hondjes in een bepaalde positie in de vensterbank, dan was de dame in kwestie beschikbaar. Stonden ze anders, dan was ze ‘bezet’. Bezokeres vonden die hondjes een aardig kado voor thuis en kochten ze. Thuis vond moeder de vrouw ze zo leuk dat ze ze in de vensterbank zette. Wat natuurlijk niet de bedoeling was. Waarschijnlijk komen de hondjes via mijn betovergrootvader in de familie: Willem Klont, potschipper. Hij zal op Engeland gevaren hebben, zijn zoon Pieter is geëmigreerd naar Amerika.
Ze waren ooit in de familie, die hondjes. Bij mijn moeder thuis stonden ze op de schoorsteenmantel, maar sinds de dood van haar ouders in 1973 was zij ze kwijt. Ze vroeg er wel eens naar: wie heeft de hondjes? Niemand had ze. Toen haar oudste broer overleed vroeg ze het weer: waar zijn de hondjes? Ze waren er niet. Niet dat ze ze wou, maar ze wou weten waar ze waren. Onlangs verhuisde mijn nichtje, dochter van mijn moeders jongste broer, naar het huis van haar ouders in Son, bij Eindhoven. Haar moeder was kort daarvoor overleden en het huis kwam dus vrij. Ik was op bezoek en ze zei: ik weet niet waarom, maar ik denk dat ik iets voor je heb. Als je wilt. Misschien vind je het niks, dan moet je het maar zeggen. En ze kwam met de hondjes voor de dag. Ik mocht ze hebben! Ik nam ze mee, uit Son, waar ze al die tijd hadden gestaan, naar Westernieland, waar ik woon. Hetzelfde Westernieland waar Willem Klont en zijn vrouw Elisabeth Visser ooit woonden. Ze zijn weer thuis. Ze staan voor het raam.
Wat zijn dat voor honden?
Dat zijn labradors, mam.
Labradors? En ze begon te zingen. Stukjes verstaanbaar, andere niet.
‘Labrador, Japan en Alkmaar’. Toen bleef het even stil.
‘J-a-m-b-…’, en ik wist het weer.
‘In negentien-drie-zeven, dan zal je wat beleven…’ zette ik in, en moeiteloos zette ze door: ‘dan komt de Jamboree in Nederland’.
‘Ik weet het nog, we gingen er met het gezin naar toe, vader, moeder en de jongens. En ik. Met de trein. Wij kwamen over een houten vlonder het terrein op en op hetzelfde moment kwamen Lord en Lady Baden-Powell van de andere kant. En ik heb ze heel goed gezien. Hij had een hele grote hoed op.’
Het maakt een enorme indruk op dat meisje van 12, die wereld-jamboree van de padvinders, in 1937 in Vogelenzang bij Haarlem.
Mijn moeder kent veel stukjes van het liedje nog en als ik het, geholpen door internet, opzeg vult ze vrijwel elke regel foutloos aan. Praat-zingend, met een stem die bibbert en zoekt qua hoogte. Maar zo tekstvast als de pieten.
1937, het is 79 jaar geleden.
Midden op de weg stoppen omdat de koeien moeten oversteken, dat gebeurt je op een Frans landweggetje. Zou je zeggen. Maar ook in Westernieland. De koeien van boer Bouwman komen uit de melkstal en steken over naar de wei. Daar wacht je dan even op. De dames steken rustig over, gevolgd door Bouwman en zijn medewerker. Intussen speelt op Radio vier Vivaldi: Gloria in excelsis Deo. Eer aan God in den hoge.
Als je nog niet weet wat plaatsvervangende schaamte is, neem dan een oude moeder. De mijne vertelt wekelijks verhalen waar ik het schaamrood van op de kaken krijg. En zonder gêne, hoor. Vandaag ging het over de verzorgster met de tattoos. Armen van de pols tot aan de schouder. Had ze gekregen voor haar verjaardag. ‘ Ik snap dat niet’, had mijn moeder gezegd. ‘Wouter wou ook een tattoo maar ik heb hem er vanaf gepraat’. En: ‘Wie heeft jou hier aangenomen?’ Mam, mam, dat zég je toch niet? Nou, kennelijk wel.
Elke keer bij mijn moeder speelt zich hetzelfde ritueel af. Ze gaat opnoemen wie er niet meer zijn. Dat zijn er natuurlijk nogal wat, na een heel lang leven. Ik maak er soms een grapje over door te zeggen dat er nog miljarden over zijn. Maar dat is duidelijk niet de bedoeling. Ze haalt de namen op, verzint er de mensen bij en dan stopt het weer. Verder dan een stuk of vijf, zes komt ze niet meer. Dan mijmert ze even en begint over iets anders. Bijvoorbeeld over ‘dat ding’, mijn iPad. ‘Dat leer ik niet meer’. Ze zegt het elke week. Het lijkt bezwerend. Een steeds herhaald noemen, een soort mantra. Zo houdt ze grip. En ook niet.
Westernieland. Het is avond aan het worden. Bij gebrek aan het juiste equivalent van ‘lepelen’ mesvork ik mijn min of meer zelfbereide pizza naar binnen. De saus had ik daarstraks met veel aandacht en zorg nagemaakt van een recept van Mariëlle. Een paar champignons op de Albert Heijnbodem, een stukje paprika in snippers, een overgebleven uitje en wat blokjes courgette. Olijfolie erop, in de oven en zo is het toch een hele maaltijd geworden.
Waar wou ik het over hebben? Over verdrinken. Ik realiseer me dat ik een keer bijna verdronken ben. En dat niemand dat opviel. Gewoon, in gezelschap, zwemmend met anderen. Vrolijk spetterend, een beetje keten.
Ik kom erop omdat ik net een column las van Theodor Holman in Het Parool. Theodor wordt wat doof en sluit zichzelf in zichzelf op. Hij schrijft daar voor mij uiterst beeldend over, ik krijg het hier, 250 km verderop en ongetwijfeld een dag of twee later, Spaans benauwd van. Je bewust zijn van je isolement en er in gezelschap toch geen woord aan kunnen geven. En dat opschrijven.
We denken dat verdrinken er uit ziet als in een film: met heftige gebaren en veel geplons en geschreeuw. Het schijnt, zoals zo vaak, dat de werkelijkheid er anders uitziet. Een drenkeling sluit zich af, zoals Theodor, keert zich in zichzelf en gaat kopje onder. Volledig bewust, maar zonder het vermogen er ook maar iets aan te doen. In stilte ook. Veel kinderen schijnen te verdrinken onder handbereik en in het zicht van hun ouders of andere mogelijke redders. Die het niet zien, niet horen, niet begrijpen. Want als er wat aan de hand is, schreeuwt hij toch wel? Spartelt hij toch wel? Nee.
Ik dacht dus aan die keer dat we aan het zwemmen waren, wat familie, en Sjoerd en ik. Buitenwater, te diep om een poot aan de grond te krijgen. De kinderen spetterden mij nat en klommen op mijn schouders. Ik kon het ze niet duidelijk maken. Zwijgend was ik in paniek. Mijn paniek verstijfde me, tot in mijn kaken. Ook toen ik later op de kant stond wezenloos te wezen begreep Sjoerd niet wat er aan de hand was. Nu denk ik: ik verdronk. Het scheelde weinig, ik heb geluk gehad.
Mijn moeder van 91 raakt langzaam haar taal kwijt. Waar we bij zijn kan ze haar woorden niet meer vinden, helpt spreken minder en minder. Ze verstijft. Geen voet meer aan de grond. Ze verdrinkt. Ze realiseert het zich amper. Zwijgend gaat ze kopje onder. Wij zijn de omstanders en zien haar aan. We luisteren naar haar, we spreken met haar. Maar vanwaar komt haar hulp?
Ik sla mijn ogen op en zie de hoge bergen aan,
Waar komt mijn hulp vandaan? – Psalm 121
Sinds een dag of wat liggen er bij mij op het dak kleine energieproducentjes hun werk te doen. Ze worden wakker als ik nog lig te slapen en ze gaan slapen als ik nog wakker ben. Ze zijn veel handiger in productief-zijn dan ik. Bij het eerste straaltje ochtendgloren – floep – gaan ze in actie. En als er niks te doen is, och, ze liggen toch al op hun rug. Uitrusten doen ze van zonsondergang tot zonsopgang en dat is lang genoeg. Tukjes hebben ze niet nodig. Ze eten geen brood, klagen niet bij wind of regen en hebben vermoedelijk de eerste 25 jaar geen last van groeistuipen, puberteit of veroudering. Ze werken hard voor de baas, die ze alleen maar af en toe kriebelt met een flanellen schoonmaakdoekje. Ik mag ze wel, die jongens. Of zijn het nou toch meisjes?