Hoe maak je taal van een adembenemend ochtendloopje op tweede kerstdag in alle vroegte? In het dorp schijnt hier en daar een lantaarn of een kerstboom. Aan de rand loop je de nacht in. Omhoog zie ik een fonkelende sterrennacht, voor me uit is het licht mistig, ik tel tien bomen vooruit. Midden op de weg lijkt het het veiligst, het heeft gevroren en de randen van het plaveisel zijn nat en glad. Een auto verwacht ik eigenlijk niet rond deze tijd. Bovendien speel ik zelf voor kerstboom met mijn lichtgevende bandjes om de bovenarmen. Het is ijzig, ik trek mijn handen diep terug in de mouwen en ren in een vriendelijk tempo mijn runnetje. Halverwege keer ik om. Door de velden terug vind ik nu te link. Glad en nat. In de verte aan de horizon bespeur ik een schijnsel van licht: ochtendgloren, oranjeroze aan de onderkant, zachtblauw aan de bovenkant. En dat tegen het blauwzwart van de nacht. Zoals ik al zei: adembenemend. Aan de overkant van de straat zie ik iets bekends: Sjoerd, renpakje aan, reflecterende hes er overheen. Hij krijgt mijn zaklantaarn, ik loop door. Hij ook, zijn kant op. Thuis neem ik een banaantje en schrijf ik dit stukje. En Sjoerd komt thuis. IJzige handen. Volgende keer maar handschoenen aan.
IJzig is de lucht, en wittig. De blaadjes en het gras hebben witte randen. Er ligt ijs op de vijver en het hek is bevroren. Het staal vreet zich aan mijn hand als ik de klink vastpak en probeer te morrelen. Er valt niets te morrelen. Stroef en onwillig schuift de klink omhoog. Voldoende. Witte korrels op het plaveisel verraden de strooiwagen. Ik stel me maar liever niet voor hoe het voelt dat Tammo’s zachte voetkussentjes de bevroren ondergrond raken.
De schapen in het weitje achter ons huis staan bij elkaar onder wat bomen en proberen op hun achterpoten manoeuvrerend de laatste groene blaadjes te pakken te krijgen. Intussen houden ze Tammo en mij goed in de gaten.
Ik gooi een takje voor hem uit. In een poging het te vangen maakt zijn onderlijf een merkwaardige sliding, de achterpoten schieten tussen de voorpoten door en hij vliegt bijna over de kop. Ook hij moet aan de winter wennen.
Inmiddels breekt de zon voorzichtig door de ochtendmist heen. Alle kouds komt in een warme geelrode gloed te staan. Het wordt tijd voor een kopje koffie.
Twee meisjes in de dierenwinkel. Een jaar of 11, denk ik, en groot voor hun leeftijd, zoals meisjes van 11 kunnen zijn. Ze stonden bij de bak met muizen, ratjes en dergelijk grut. ‘O, wat zijn ze lief’, zeiden ze, en synoniemen daarvan. ‘Kijk, die rolt zich op, o, o, o, wat lief.’ ‘Lief hè’, zei ik, om er ook een beetje bij te horen. ‘Op Facebook zag ik een filmpje over een ratje met een kleine knuffelbeer’, ging ik voort. ‘Het ratje sliep en het beertje had een pootje op de neus van het ratje.’ Het leek alsof de meisjes nu werkelijk smolten en eindigden als een plasje op de vloerbedekking. ‘O, wat líéf!’, zeiden ze allebei tegelijk. ‘En ik zag ook een filmpje over een moederpoes die behalve haar kittens ook een jong konijntje opvoedt en zoogt.’ Ze waren niet meer te houden, van enthousiasme en van liefde. Ik wist niet goed hoe ik met goed fatsoen dit gesprekje kon beëindigen. ‘Ja, lief hè’, zei ik nog maar een keer. En ik draaide me om naar de juffrouw van de winkel, die werkeloos toekeek en -luisterde. ‘Ik zoek iets voor de hond, maar dat heeft u geloof ik niet’, zei ik, en ik draaide me intussen naar de deur. De meisjes stonden nog steeds bij de muizenboel. Helemaal verliefd.