Heel soms kom ik haar tegen. Ze is klein, een paar koppen kleiner dan ik (en ik ben niet groot). Ze is altijd eerst een beetje afhoudend, alsof ze me niet wil storen. Maar ik vind een praatje leuk, en we lopen dan een eindje samen op. Zij met een tasje boodschappen dat bijna de grond raakt, ik deze keer zonder Tammo.
‘Met hond had ik u wel herkend hoor’, zegt ze. ‘Woont u daar tegenover, met dat puntdakje?’ ‘Ja, precies onder dat puntje.’ Ze komt uit Zwolle en dat hoor je. ‘Bijna tachtig’, zegt ze. ‘In april word ik tachtig. Sommigen willen wel dood, maar ik niet hoor. Ik wil best nog een poosje door’. En zo praten we over haar, over mij (‘hoe oud bent u?’). En ze vertelt over haar zoon die 50 is. Ik over mijn moeder van 89. ‘Ik had ook een dochter. Die is maar 27 geworden. Anorexia. Ik wou haar wel helpen maar niets hielp. 40 kilo.’ ‘Het is nu weer veel op tv maar ik wil het niet zien. Mijn broer wel maar mijn zoon en ik niet.’ ‘Heeft u dat ook in de familie?’ ‘Nee, maar mijn broer is jong gestorven. 38.’
Zo praten we, rustig wandelend in de frisse najaarsochtend. ‘Dank u wel voor het luisteren’, zegt ze op de hoek. En ik bedank haar voor het gesprek. Zij links, ik rechts. Ik zit nu onder het dakje en kijk uit op de haven, op het schip waar zij woont. Bijna 80.
Het was een uur of vier en mooi zonnig toen we gingen wandelen, Tammo en ik. De straat uit, het dorp uit, langs Kaakhorn het veld in, en vandaar naar de oude dijk. Tammo lekker los, hij loopt mooi op het karrenspoor, al blijft hij weleens opzettelijk een beetje hangen. Kuiltje graven, spoortje zoeken. Enfin, we gingen achter de oude dijk rechtsaf, en bij de blauwe silo weer ‘door de dijk’ het land in. En daar rook meneer kennelijk iets zo onweerstaanbaars dat hij – floep – zó de sloot over was, onder het schrikdraad door, de schapenweide in. FOEI! Maar niets hielp, meneer had zijn neus aan de grond en rende als een dolle heen en weer. De schapen zagen de bui hangen en renden met zijn allen naar een hoekje van de wei. Maar Tammo had andere interesses.
Er zat voor de baas niets anders op dan de kleine boef te volgen: sloot over, schrikdraad over, tot ik hem uiteindelijk in de verste hoek van de weide eindelijk te pakken kreeg en aanlijnde. Maar ja, toen terug. Wat was wijsheid. Met zijn tweeën in tijgersluipgang onder het schrikdraad door leek me geen optie. In de verst tegenoverliggende hoek (al gauw weer een paar honderd meter lopen) vond ik de mogelijkheid om ons tussen een paaltje en de sloot door te wringen. Voor Tammo liep dat niet helemaal vlekkeloos, hij piepte het uit (ja, dat komt er nou van). Toen nog eens dezelfde afstand teruglopen naar het pad en daarna naar huis.
Het was donker toen we thuiskwamen. De onderste 80 procent van Tammo bestond grotendeels uit klei. Natte stinkende Groningse klei.
opstaan in de herfst
de kamer binnen lopen
dan is er weer die geur
een beetje al van paddestoelen
met de gordijnen schuift de tijd terug
opa oma herfstvakantie
de kamer donker nog van nacht
de haan kraait op de distributie
oma met haar schort al voor
emmers sop, aardappels schillen
maar vooral ik en de kamer en oma
oma en de kamer en ik
Het is zo’n ochtend. Vroege zon, laag over de huizen. Dauw op het veld, zo dik dat het haast mist lijkt. De eerste stap buiten is voelbaar, koude vochtige lucht in het gezicht. En dan lopen, eerst tegen de zon in, dan mee. Zo’n ochtend die alles van herfst in zich heeft. Maar wel stille herfst, met mooie kleuren, zachte maar rechtstreekse frisheid.
Rondje Piet, over de Schaapweg. De bomen kleuren al flink, maar met dit weer werkt dat twee kanten op: naar het najaar en de kou, en naar de zomer, die zich nog even laat zien. Bedaagd maar gul. Dag Piet!
Tammo loopt snuffelend aan de grond te genieten van zoveel informatie. Ik geniet mee.
Heel in de verte zag ik een schaap in de wei. Poten omhoog, stil. Ik dacht: die is er geweest. Doorlopen, dacht ik. Maar toch nog even langer kijken. En ja, een kleine trilling in de poten (ik had mijn bril niet op). En ik zette het op een rennen, richting hek. ‘Tammo, wacht!’, riep ik, sprong erover en rende naar het schaap. Dat begon te spartelen maar kwam niet overeind. Met een stevige greep in de vacht zette ik het beest rechtop. Het liep een paar stappen vooruit, ging eens even flink piesen en sjokte toen, luid mekkerend, in de richting van de kudde, aan het einde van de wei. Ik liep terug naar het hek. Tammo zat keurig achter het schrikdraad te wachten.
Les: als je een schaap op de rug ziet liggen, poten omhoog, toch altijd even gaan kijken. Vaak liggen ze in een geul of greppel en komen niet meer zelf overeind. Een zware, soms natte vacht kan ook behoorlijk belemmerend zijn. Even helpen is een koud kunstje. Niet helpen is laten doodgaan.
Tammo is een stabij. Sommige mensen beginnen nu te glimlachen. Die weten wat ik daar allemaal mee bedoel. Veel.
Wie een stabij heeft of had herkent ze direct. Op straat, in de verte, uit een ooghoek. Die harige zwiepstaart, dat maffe slordig-parmantige loopje, dat ogenschijnlijk gehoorzame, maar nét niet. Dat boerse nonchalante met onovertroffen stijl. Dát. Je herkent ze. En je hebt er een zwak voor.
Toen Tammo pas bij ons was stopte ik bij elke andere stabij-met-eigenaar voor een praatje. ‘U heeft er ook één, zie ik’. En dan samen dubbele vreugd. En samen een beetje mopperen op hoe ondeugend en oostindisch doof. Maar o zo leuk!
Zo stond ik eens midden in een woonwijk vlakbij Delft met de auto midden op straat stil (aanhangwagen vol goederen erachter). Niemand kon er langs. Alleen maar omdat er een mevrouw-met-stabij liep.
Afgelopen week, tussen Warffum en Den Andel, haalde ik twee fietsers in. Eén met een fietskar waar een zwart hondenkopje bovenuit stak! Ik zette direct de auto aan de kant, hield ze aan (zeventigers met passie voor fiets en hond) en we stonden daar zomaar in het veld, op een parkeerplaats, elkaars hondenverhalen aan te horen en te bejubelen. Eerst in het Nederlands maar al snel in het Gronings. Oja, dat óók, en hou doun joe dat? En o wat is ze mooi!
Gisteren reed ik op de A1. Langs de vangrail stond een auto met pech, die op een hulpwagen getakeld werd. En in een flits zag ik de eigenaresse er bij staan… mét stabij, in ijzeren greep. Het raakte me recht in het hart. Die mevrouw werd wel geholpen maar hoe moest het met de hond naast dat langsrazende verkeer? Ik kon nergens stoppen maar tot aan huis (en tot aan nu) bleef in mijn hoofd rondspoken: arm beest, hoe moet dat nou met jou?
We hebben zo onze gewoontes, Tammo en ik.
Een klein rondje heet Rondje Piet. Gewoon omdat Piet halverwege woont. Janna woont daar ook. Maar toch.
Een iets groter rondje heet Rondje IJsbaan. Soms ligt er jarenlang geen ijs. Dan is het gewoon een gracht bij een boerderij. Maar toch.
Een nog iets groter rondje heet Rondje Klaasjan. En gek genoeg is dat helemaal geen rondje maar een vierkantje. Halverwege woont Klaasjan, dat dan weer wel.
Verder is er nog Rondje Blauwe Silo en Rondje Rasquert. Alles heeft zijn naam en zijn kwaliteiten.
Rondje Klaasjan is lekker het veld in en los, minstens een uur. Rondje Piet is aan de lijn langs de straat en poepen.
Ik groet ook altijd even als ik langskom. ‘Dag Piet, dag Janna’. Rondje IJsbaan gaat langs Jente, Tammo’s liefste vriendin. ‘Dag Jente’. Nee, tegen de ijsbaan zeg ik niks.
Tammo laat me mijn gang gaan. Ik denk dat hij er het zijne van denkt.
Gorredijk heeft eindelijk een ringweg. En gisteren was het zover, ik mocht er op. Bij de rotonde (speciaal aangelegd) rechtsaf in plaats van rechtdoor. Dat was me wat. Er kwam zowaar een auto van de andere kant. Een kaalgepoetste donkerrode bestelwagen uit de vorige eeuw met hier en daar een deuk. Hij slingerde wat, alsof hij ook nieuw was hier. Dat was het wel, op zondagmiddag op de ringweg. Kilometers verder, na een (speciaal aangelegde) rotonde was ik weer gewoon op weg. Leeg en overbodig, al dit nieuwe asfalt in het Friese boerenland. Bovendien miste ik Gorredijk.
Ik dacht aan zondagsrijder, een woord dat mijn vader nog wel eens gebruikte voor iedereen die slechter reed dan hij. Dat waren er nogal wat, hij schatte zichzelf ruim in. En toegegeven, hij reed het grootste deel van zijn leven rechts, hield de vaart erin en meestal zonder ongelukken. Tot hij ziek werd. Toen raakte hij weleens een stoeprand. Of een paaltje. Bij het inparkeren eerst de achterste en daarna de voorste auto. En bij het wegrijden allebei nog een keer. Hij merkte het zelf niet op. Toen hij op een afgelegen parkeerplaats eerst achteruit tegen een muur reed en vervolgens vooruit tegen een bloembak, trok mijn moeder resoluut de sleutel uit het contactslot. ‘D’r uit’, zei ze, en ze nam zelf plaats. Hij heeft daarna niet meer gereden.
Ik stelde me mijn vader voor op de ringweg van Gorredijk. Dat was wel wat geweest.
Ik word planteneter in 28 dagen. En ik ben enthousiast. Mijn reden om eraan te beginnen was dat ik me graag fitter wilde voelen, met meer energie de dag door. En dat lukt inmiddels elke dag beter. Maar de spin-off is groter. Ik ben me veel meer bewust geworden van wat de voedselproductie nationaal en wereldwijd voor gevolgen heeft. Ik heb veel informatie gekregen over het nut en de noodzaak van allerlei voedingsstoffen voor ons lichaam en onze geest. En over de ongezonde rommel die ik doorgaans gedachteloos allemaal in mijn mond stak en opat. Bijkomend voordeel is ook het plezier dat ik beleef aan het gericht toepassen van mijn moestuin. Bleekselderie, aardbeien, sla, andijvie, noem maar op, ze hebben allemaal een plek op het menu gekregen. Als je in de buurt bent kun je uiteraard komen proeven van de heerlijke groene smoothies waarmee ik dagelijks ontbijt. En als ik weet dat je komt maak ik heerlijk bananensoftijs voor je. Wereldwijd stijgt de vraag naar vlees enorm. Volgens mij is het antwoord duidelijk.
Ik zie ze weinig de laatste tijd: mannen met een broek die past. De jeugd draagt afzakbroeken met het kruis ergens tussen de knieën. Veel stof, weinig vorm, zal ik maar zeggen. Mannen van middelbare leeftijd wagen zich ook al niet meer aan maatwerk. Tot vanmiddag bij Albert Heijn.
Ik wist niet wat ik zag en verzette me niet tegen de neiging nog even bij de vleeswaren te blijven ronddolen, terwijl een jongeman zijn lijstje afwerkte. Negentien, schat ik, slank en vrij lang. Zijn helgroene broek was niet te klein, maar zeker ook niet te groot, zodat zijn billen strak maar soepel omsloten werden. Zijn lome tred accentueerde de zachte deining, die hijzelf niet kon waarnemen maar voor oplettende kijkers niet te ontkennen viel. Zeeziek zou je er van kunnen worden.
Ik besloot de keuze tussen gekookte en gegrillde ham nog even uit te stellen. Hij kwam weer langs. ‘Voor bier gaan we naar de Jumbo’, zei hij tegen zijn studiegenoot. Even overwoog ik bier te kopen. Maar nee, ik rekende mijn magnetronmaaltijd af en liep over de Westerstraat naar huis.
Zacht deinend.