Dirk is tandarts. Hij ging een vulling vervangen. Voordat hij begon kreeg ik eerst een verdoving. Ik voelde hem niet. Knap! Toen een rubber flapje voor de mond. Bekflapje, dacht ik. Een blauwgroen dingetje dat ervoor zorgde dat er geen rommel in mijn mond kwam. Wat een uitvinding! Ook als je geen hetero bent.
Dirk werkt met een kijkmachine. Hij kijkt door een dubbele loep en zelf kan je zien wat Dirk ziet op een televisie aan het plafond. Het leek me niks en ik hield mijn ogen strak dicht toen hij ging boren. Maar na een poosje won de nieuwsgierigheid. Eén oog open. En ja hoor, het werd reuze interessant. Wat een gat, zeg, in die kies. Hij ging er heel zorgvuldig in wroeten met boortjes en van alles. Hekje erom, blauwe vloeistof om te etsen, transparant spul voor de vulling, laagje voor laagje. Zelfs het aanbrengen van de groefjes kon ik milimeter voor millimeter volgen.
De assistente wou wel even fotograferen met mijn iphone. En toen was alles klaar. Bekflapje eraf, even bijten of het paste en ik stond weer op straat. Wow!
Zeg ‘Amsterdam’ en je zegt ‘haven’. Ik fietste naar de tandarts, achter de huizen langs. Vlakbij de drukke wegen, het lawaaiige verkeer, is de kade, zijn de bolders met de trossen eromheen, groeit het onkruid tussen de betonplaten. Staan de Figee-kranen in de verte. Liggen de schepen waar je zo op zou kunnen wegvaren, de wijde wereld in. Varen de kleine bootjes heen en weer en loopt een vrouw met een kinderwagen langs de kade. Net als in Delfzijl, pakweg 1957.
Zie mijn moeder lopen. Ik ben van Delfzijl, van 1957.
Maar het beeld is complexer in de tijd. Vóór de oorlog, als de schepen na lange reizen in de haven aankwamen, vochten de middenstanders om klandizie. Ze doken in het water en zwommen naar het schip, om de eerste te zijn. Aan de kant stonden anderen aan te moedigen. ‘Verneuk hem, Polet’, riepen ze. Polet Sleutelberg was slager. Hij verneukte ze en was de eerste.
Hij heeft de oorlog niet overleefd, net als al die andere Sleutelbergs: Meijer, Lazarus, Maurits. Zijn naam wel. ‘Verneuk hem, Polet’ is een uitdrukking geworden. Je hoort hem nog weleens noemen als mensen het over vroeger hebben, over de haven.
Gerrit en Hetty. We hebben het altijd eerst even over wat er niet gaat. Dokters die je niet begrijpen. Want wat weet een dokter nou helemaal. Kwaaltjes, pillen, het is wat. En dan over wat er wél gaat. Op je tweeëntachtigste. Autorijden, bekeuringen voor te hard rijden, praatjes maken, lopen zonder rollator!
Het is er nooit saai. Ze geven elkaar op de kop en moeten er ook weer om lachen. We hebben het altijd wel even over de tuin. De moestuin. Kunstmest op de prei en ze worden zo dik als je pols! Ze spreken het Gronings met veel understatement. Ik zie de gloed in hun ogen en geniet!
Tammo is een jachthond. Het meest merk je dat op het land. De schoudertas (met allerlei hulpstukken erin: een lange lijn van 8 meter, een werpstok, balletjes, een paar dummies om te apporteren) ging mee vanmorgen. Feest!
We kwamen langs Jente (Jente is ook feest) maar Jente was niet thuis. Achter de boerderij van Van Dijk kwam de tas van de schouder. En dan weet je niet wat je ziet! Tammo, die vaak wat suffig is en onoplettend, werd ineens heel attent en miste geen moment meer. Toen de dummie voor de dag kwam deed hij een paar stappen achteruit en begon alvast te blaffen, superscherp, alert, bijna wild. Het snot zat in no time om zijn bek gedraaid. Een paar keer gooien en apporteren langs het fietspad maakten hem drukker en feller. Ik dacht: over de sloot dan maar. De eerste keer wat aarzelend, de tweede keer resoluter en de derde keer jumpte hij in volle vaart het riet in. Feest!
Nadeel is dat Tammo wat minder gezeglijk wordt (zachtjes uitgedrukt). Het is dan een heel werk om hem weer aan de lijn te krijgen. Voordeel is dat hij daarna heerlijk slaapt.
Het laatste stukje liep hij sukkelig naast me. Een heel verschil met drie kwartier geleden.
Het is het einde van de wereld. Hornhuizen, een dorpje net boven Leens en Ulrum. Verder kan je niet, net als in Westernieland, tien kilometer verderop. Erachter ligt de dijk.
Erik Wong, een Amsterdamse collega van mij, heeft het leegstaande dorpscafé nieuw leven ingeblazen, op een bijzondere manier. Wongema, heet het nu. Het is een plaats van ontmoeting geworden, tussen oud en nieuw, tussen dorp en stad, tussen boerenland en artistieke cultuur. Een prettige mix van alles. Je kunt er werken, logeren en op vrijdag eten. Dat doen we zo nu en dan. Gisteren ook. Hornhuisters verzorgden zelf een stamppotmaaltijd. Aanschuiven aan lange tafels en je hebt direct een table-d’hôte-idee.
Wij schoven aan en Tammo dook tussen de blokkendozen op de vloer. We hielden het wel wat in de gaten maar het ging goed. Geen schrikkende en blèrende kindjes. Links van mij een mevrouw uit Amsterdam die vilten kunst maakt. Rechts een meisje uit Toronto dat via een gastronomische opleiding bij Turijn in de buurt op stagereis was in Nederland en net twee dagen op de Wadden had helpen vissen. Via Twitter had ze Wongema als logeerplek ontdekt. Een wonderlijk mêlee!
Wongema werkt. Mensen komen er samen, verbinden zich en gaan huns weegs. Ik heb genoten. Van de heerlijke stamppot, van het samenzijn en van het feit dat dit kan. In Hornhuizen. Aan het einde van de wereld.
Om half vier kwamen ze. Kopje thee, koekje d’r bij en op de stoel. Ik vertelde over onze eerste ervaringen hier op de Oelesprong, met harde stekels en zachte viooltjes. Kwetsbaarheid roept tederheid op. Dat werd het startpunt voor onze ontdekkingsreis drie jaar geleden en nu ook voor deze lezing. Daarna liepen we door het ontwerp heen en liet ik wat foto’s zien van voor en na, van drie jaar geleden en nu. Dan zie je ineens zelf ook weer hoe hard het allemaal gegaan is.
Toen we gingen wandelen kwam Sjoerd net thuis. Goed gemikt! We liepen de oprit af naar het westen, toen het gras over naar de uiterste punt van de vijver. Van daar naar de kop van de vijver en over de vlonder. Elke keer weer een andere blik, een ander perspectief of lijnenspel. En toen het bos in.
Het was een genoegen om met zo’n groep geïnteresseerde mensen door onze eigen tuin te wandelen en te vertellen. En te kijken naar hoe zij keken, te luisteren naar wat zij vertelden.
We kregen applaus en een mooi bloemstukje en togen naar Leens. Daar was de borrel. We waren meer dan welkom. Te gast bij mensen die van de boerderij komen en hun liefde voor planten opnieuw vorm geven, nu aan de rand van het dorp met uitzicht op de ijsbaan en de velden. Prachtig! Zo schoven we de avond in, met droge worst en pruimen.
Achter in de auto hield Tammo de wacht.
Gisteren heb ik bij de Hollandse Eenheidsprijzen Maatschappij Amsterdam, vestiging Uithuizen, een spatel gekocht. Want als je wilt spatelen heb je een spatel nodig.
Vanmorgen, terwijl Sjoerd pruimen aan het inkoken was voor jam, zette ik de ingrediënten voor clafoutis op een rijtje: pruimen, suiker, bloem, room, vanille, zout, eieren. Twee beslagkommen, mixer, mesje, kommetjes, spatel.
Wat je kunt mixen moet je mixen. Maar op een gegeven ogenblik hou je op, anders verknoei je het beslag. Dan moet er met grote zorgvuldigeheid gespateld worden: twee substanties met elkaar vermengen. Maar behoedzaam. De lucht mag er niet uit. Dat doe je met een spatel: een steeltje als handvat en een rechthoekig rubber flapje aan het eind.
Wie gespateld heeft weet dat dat een aparte gewaarwording geeft. De zachtheid van de substanties voel je veel beter dan met de mixer of de garde. De eidooiers met de suiker, opgeklopt tot een schuimige zachte massa. Daar spatel je bloem en room doorheen. Opgeklopte eiwitten met suiker, dat spatel je door het eerste beslag. Pruimen in de springvorm en je giet het beslag er overheen. Met de spatel schraap je de beslagkom leeg. Het zwikje gaat de oven in.
Een klein half uur later is de clafoutis klaar. Bij de koffie proef ik het resultaat. Goed gespateld!
Gisteren wist ik het: ik wil vroeg op. Dus vanmorgen om kwart voor zeven er uit. Op de fiets naar de dijk.
Kwakend opvliegende eenden, overvliegende ganzen in formatie, schapen die blaten, denk maar niet dat het stil is. Maar adembenemend! Achter de dijk grazende paarden op de kwelder. Ik heb er in alle rust een appeltje opgepeuzeld en ben weer teruggefietst.
Bij het hek kwam een man op zijn brommer aanrijden. ‘Hoe laat is het?’, vroeg hij. ‘Vijf voor acht’, zei ik. ‘O, dan ben ik net op tijd’, en hij zou door. ‘Mag dat?’, vroeg ik, op de brommer wijzend. ‘Doe ik altijd’, zei hij, en pruttelde weg, de verte in.
Intussen was Jan al aan het aardappelrooien, samen met zijn neef. Jan op de rooimachine, neef op de trekker met wagen ernaast om de piepers af te voeren. Zondagochtend, vijf over acht.
Twee dames aan de wandel op de Schaapweg. ‘Goedemorgen!’
De tuinclub komt. Vorig jaar hadden Jan en Els al een keer gezegd dat de tuinclub graag wilde komen kijken. Ze zien zo vaak affe tuinen. En die van ons is er nog maar net, die is niet af. Dus afgesproken, de tuinclub komt.
Vandaag is het zover. Ik kan het niet laten om toch mijn best te doen. Want geen affe tuin, maar het gras moet wel gemaaid. Nog even wieden. En hoe pakken we dat nou aan? De mensen komen, en dan? Stuur ik ze het bos in of krijgen ze eerst wat informatie?
Dus een rijtje stoelen in de woonkamer, een beamer (van Jan en Els) en ik heb de afgelopen week nagedacht over wat ik wil vertellen. Een beetje over ons, over het ontwerp, inspiratiebronnen, en wat foto’s van het begin en van nu. Kopje thee, koekje. Zestien glaasjes in rijtjes van vier. Met twee theepotten.
Tammo stort zich natuurlijk vijftien keer even enthousiast en luid blaffend weer op de volgende bezoeker. Misschien mag hij een poosje bij Agnes, dat ga ik dadelijk nog even vragen.
Het liedje van de Wandelclub zit in mijn hoofd. ‘Wij zijn dol op de bossen’. Alles is klaar. De tuinclub komt, joehoe!
Wat zijn ze mooi. En wat was het leuk. Vanmorgen ben ik met een emmertje de moestuin in geweest. Bonen plukken. De eerste vijf struikjes gaven al genoeg opbrengst. Stel je voor, een pond bonen! En dan is nog niet eens de helft eraf. Van die vijf struikjes dan.
Dat wordt nog wat, met zestig struikjes in totaal! Niet dat ik 12 kilo verwacht, maar toch, het is hoopgevend.
Vanavond heb ik ze afgehaald en hebben we ze gegeten. Met een karbonaadje. Ik heb in jaren niet zulke mooie en lekkere boontjes gehad. Knapperig, geurig, smakelijk, leuk! Wat wil je nog meer?