Van min vijftien naar plus tien. Van klunen op de A6 naar nestkastjes inspecteren. Zie ik daar een vogeltje in de weer: Kees Koolmees als minispecht. Een soort van bouwvakker-houthakker: laten we de boel eens even verbouwen, dan kunnen we met de hele familie tegelijk naar binnen. Hakhakhak.
De haagbeuk vertoont al weer minuscuul kleine groeipuntjes. Die groeien eerst in de lengte tot groeisliertjes. En dan – flap – wordt in één keer zit de hele haag uitgeparapluud met blaadjes. Dan is het inmiddels wel al eind april. Schrikkelvandaag zijn het puntjes van hoop.
Sjoerd heeft een zaagje bij buurman gehaald. Vanwege de steel: tot 6 meter uitschuifbaar. Daarmee kun je de boom in. Ik binnen zeg ja, Sjoerd buiten doet zaagzaag. Tammo gromt, hij wil binnen en buiten zijn. Overal tegelijk.
Zaterdag gaan we kettingzagen. Dat wordt van vroemvroem. En dan mag het voorjaar weer komen!
Gerhard Bouwkamp, geboren in 1871 in Bedum als zoon van Hilbrand Bouwkamp (1832, Bedum) en Renske Hamminga (1838, Sint Annen), was slager in Uithuizen en mijn overgrootvader. Zijn vrouw was Trijntje Klont (1873, Kantens), dochter van Willem Klont (1839, Baflo), potschipper, en Elizabeth Visser (1839, Warffum, van de robbenjagers). Beiden overleden in Westernieland.
Gerhard en Trijntje staan er indrukwekkend op: mooie mensen in mooie kleren. Ook op leeftijd mochten ze gezien worden. Haar heb ik nog gekend, ze stierf toen ik elf was en zij 94. Dochter Renske (1898, Uithuizen) trouwde meester Wouter Broekema (1894, Warffum), zoon van de kleermaker. Zij werden later mijn grootouders. Roelf Broekema, de kleermaker, werd geboren in 1866 in Den Andel als zoon van Wolter Broekema (1830, Baflo) en Antje Spoelma (1841, Westernieland). Zijn vrouw Rena Ronda werd in 1864 geboren in Zoutkamp als dochter van Jan Ronda (1833, Zoutkamp) en Aagtje Stoepker (1836, Zoutkamp). Wouter en Renske kregen vijf kinderen. Dochter Trijntje (1924, Groningen) werd mijn moeder.
Edo Wieringa werd in 1860 geboren in Wehe en was kapper en horlogemaker in Leens. Samen met zijn vrouw Wija van Inzen (1864, Beerta) kreeg hij zes kinderen. De oudste, Harm Jan (Leens, 1889), werd later mijn opa. Hij begon een juwelierszaak in Delfzijl en trouwde met Klaasina Mensinga (1892, Uithuizermeeden). Zij stierf in 1916 jong, pas getrouwd en zwanger, waarschijnlijk aan hersenvliesontsteking. Harm Jan hertrouwde, met Saartje Houwing (1895, Loppersum), jongste van 12 kinderen van Riewing Houwing (1852) en Hillechien Pilon (1853), allebei uit Loppersum. Riewing was schipper en mijn oma Saartje vertelde dat ze als meisje in de touwen liep om het schip vooruit te trekken. Bij gebrek aan paard. Harm Jan en Saartje kregen drie kinderen. Hun oudste zoon Edo (1920, Delfzijl) werd mijn vader. Met Trijntje had hij een boek- en kantoorboekhandel. Ze kregen twee zoons, ik ben de jongste.
Opa’s horloge heb ik geërfd. Er was iets mee, maar wat. Ik op onderzoek. Raampje open. Dat gaf een heel kwetsbaar gevoel, dat je die dunne wijzers zomaar zou kunnen aanraken. Ze bewegen en misschien per ongeluk buigen zodat het nooit meer goed kwam. Raampje gauw dicht. Achterkant. Eerst met de nagel, die scheurde. Toen met een aardappelschilmesje. En zowaar, deurtje ging open. Er stond gegraveerd: PERFECTA – montre de précision, Médaille d’or. Ertussen vijf goudkleurige rondjes met het jaartal 1902. Tegen het deurtje zat een rond stukje vergeeld papier geklemd: E. Wieringa Hz. Horlogemaker, Leens. Opa’s vader, mijn overgrootvader. Ik heb het er voorzichtig uitgepulkt, dat het niet scheurde. Op de achterkant stond met potlood geschreven: 2 december 1909. Schoongemaakt 15 januari 1924. Erachter zat nóg een briefje. En toen herinnerde ik me welk verhaal erbij hoort. Daar stond in heel oude drukletters een getal op: 20. Daaronder het woord: Twinti. Een stukje eraf, vanwege het rondknippen.
Als jongen moest opa loten voor militaire dienst. Wie ingeloot werd werd militair, wie uitgeloot was niet. Dit was opa’s lotnummer. Hij hoefde niet onder de wapenen. Hij was vrij en begon zijn horlogewinkel, die daarna meer dan honderd jaar bestaan heeft. Hij heeft zijn lot bewaard, niemand die wist waar het was. Ik wel. Nu.
De cijfers hebben hun betekenis gekregen. Het voelt een beetje bloot. Zomaar een oude schat ontdekken en openbaren. Op internet nog wel. Moet ik het niet weer terugleggen, dichtdoen en erover zwijgen? Maar na mij weet niemand meer de betekenis van de cijfers. Is het niet iemands opa meer.
Ik moet daar eens goed over nadenken.
Als kind… zo zou ik niet gauw een stukje beginnen. Dat komt door Simon Carmiggelt.
‘Als kind beminde ik mijn tante Saar.
Haar torso was het centrum van gedachten
welke mijn ouders niet van mijn verwachtten,
want och, ik was een knaap van dertien jaar.’
Mijn oma heette Saar. Zulke gedachten had ik niet bij haar, al was ik dertien. Oma zong psalmen met dunne stem. Als ze zong was het alsof ze een beetje opsteeg. Naar engelen, naar Jeruzalem. Daar kon ik niet bij, daar zong oma zichzelf naar toe. Het duurde vaak een poosje voor ze weer terug was op aarde. Dat oma met thuis iets anders bedoelde dan het bejaardenhuis, dat begreep ik toen al wel.
Toen ik dertien was hoorde ik dat Heiko op school kwam. Wat was ik opgetogen! Heiko kende ik van de kleuterschool. Dappere beentjes in de korte broek. Wat een teleurstelling. Heiko was een zeurpietje geworden. Een beetje van hetzelfde, steeds maar weer. Mijn beeld had kennelijk geen gelijke tred gehouden met de werkelijkheid. Mijn beeld was leuker. Daar kon de echte Heiko niet tegenop.
Heiko was leuk in de zandbak, dappere beentjes in de korte broek. Maar ik was dertien intussen. Ik begeerde. Niet Heiko, niet oma Saar. Maar wat wel, wat wel!
Ik was een knutselkind. Stukjes papier, potjes lijm, kwastjes verf, het was allemaal aan mij besteed. Ooit kreeg ik van Sinterklaas (hoe wist-ie dat?) een overdosis Ecoline: tien kleine vierkante flesjes met zwarte schroefdop in een kartonnen doos met overslagdeksel. ‘Talens’ in onnavolgbare zwier erop geschreven. Tien kleine potjes geconcentreerd geluk, die je kon uitsmeren tot hele grote hoeveelheden. De kleuren waren magisch intens. Het groenste groen, het blauwste blauw, het paarste paars, het roodste rood. Ik wist toen al dat wat er allemaal mee kon, bij lange na niet bereikt zou worden. Met die beperking zat ik aan de keukentafel en kwam niet verder dan kijken naar mijn potjes geluk. Het papier bleef leeg. Niet dat dat erg was, ik genoot. (Ik herinner me ineens dat ik de benen van mijn broer blauw geschilderd heb. Lang niet zo intens van kleur als de bedoeling was.)
Ook vouwblaadjes hoorden bij het Grote Geluk. Als ik ziek was geweest en Nog Net Niet Beter werd mijn grote wens vervuld. Mijn moeder haalde van beneden, uit de winkel, een pakje. Vers, op kleur gesorteerd, scherp gesneden met een papieren wikkel waarop stond wat je er allemaal mee kon. Verpakt in knisperend cellofaan. Zo intens als de ecoline, zo bleek waren de vouwblaadjes: flets roze, bleekgeel, vaalgroen, grijsblauw. Ik maakte mandjes van zestien vierkantjes. Of een patatzakje. Later toen ik groter was werden het mannetjes en vrouwtjes en kikkers en kraanvogels van heftig gekleurd Japans origami-papier.
Soms, als ik ziek geweest ben en nog net niet beter, verlang ik naar zo’n pakje. Vers, met op de wikkel wat er allemaal mee kan.
Opa en oma woonden in de Nassaulaan. Opa reed brommer. Het liefst ging hij ‘Drenthe in’. Dat betekende: naar de bossen, vogeltjes kijken, vogeltjes luisteren. Dat was een beetje eng voor de familie, sinds zijn eerste hartinfarct. Ze zagen hem liever thuis, op de stoel, met een vogelboekje. Oma zag hem liever gaan. Hij Drenthe in, dan kon zij de stad in.
Soms kwam opa bij ons. Dertig kilometer op de brommer. Daar was bijna niemand blij mee. Hij had wel dood kunnen zijn, zo langs de snelweg. Veel verkeer was er niet, maar toch. Opa hield van aardrijkskunde, van kaarten, van de wereld. Bij mijn ouders in de boekenwinkel scharrelde hij graag rond. Atlassen, vogelboeken, boekjes in Drents dialect. Zijn bril zette hij dan op zijn voorhoofd. Zo kon hij beter kijken. Ik herinner me dat er een nieuwe atlas verschenen was. Blauwe linnen map met losse bladen, ongelooflijk groot voor die tijd. Een ding voor op tafel. Opa schoof zijn bril extra hoog op zijn voorhoofd. Hij genoot zichtbaar! Als hij dan even knikte naar mij genoot ik mee. Opa bleef eten en slapen en de volgende dag terug naar Groningen. Op de brommer. Iedereen hield zijn hart vast.
Buurvrouw Donkerbroek kwam op bezoek. Ze heette echt zo. Ze woonde schuin achter, in de Ernst Casimirlaan. Ze had een onbekende vogel in de tuin gezien en opa probeerde buurvrouw uit te leggen dat dat een keep was, en dat een keep toch echt een vogel was. Mevrouw Donkerbroek was van de vasthoudende soort. ‘Een keep? Nooit van gehoord’. ‘Wacht maar’, zei opa, ‘ik heb er wel een plaatje van’. Hij stond op om zijn vogelboek te pakken. Sloeg het open, zakte in elkaar. Niks Drenthe, niks snelweg. Opa stierf thuis, met zijn vogelboekje.
Ze heette juffrouw van der Ploeg. Een vrouw zoals ze niet meer bestaan. Een werkvrouw. In mijn herinnering droeg ze een gebloemd schort. Klein was ze, stevig, oud en ze werkte hard. Wie ze echt was kwam je niet te weten. Ze was juffrouw van der Ploeg en ze werkte hard. Boenen, schrobben, de was doen, het zware werk. Een man had ze niet, ze was immers juffrouw. Kinderen dus ook niet. Die tijd.
Juffrouw van der Ploeg was, zoals gewoonlijk, vroeg gekomen. Ze zal gehoord hebben dat ik jarig was. Zes. Ze zal geschrokken zijn. ‘Wat moet ik’, zal ze gedacht hebben. Aan de andere kant van het pleintje was de winkel van bakker Moed. ‘Bakker Moed, plak stoet.’ Ze ging erheen, ik stel me zo voor dat ze vroeg: wat heeft u allemaal. Nou, mevrouw Moed had wel het een en ander. Gevulde koeken, negerzoenen… Doe maar, zei juffrouw van der Ploeg. Mevrouw Moed deed er tien in twee zakjes, zette ze op de toonbank en zei wat het kostte. Juffrouw voelde in haar schortzak. Een papieren gulden. Ze kreeg een paar dubbeltjes terug, die weer in de schortzak verdwenen. Opgelucht was ze, ze stond niet met lege handen.
Ik werd zes, ik was klein en het was tien over acht. Klaar om naar school te gaan, net een paar weken in de eerste klas. Jarig, met een zak traktaties, voor de kinderen en de juf. Voor het eerst. En opeens stond daar juffrouw van der Ploeg. Ze keek me aan. Ze straalde. In elke hand had ze een papieren zak. Ze strekte haar korte stevige werkarmen uit naar mij. Ik week een beetje achteruit, dat ging vanzelf. Ik was haar niet gewend. ‘Kijk’, zei ze, ‘voor je verjaardag. Negerzoenen, tien’.
‘Die lust ik niet’, schijn ik gezegd te hebben, ‘eet die zelf maar op’. Ik was jarig, ik moest naar school. Voor het eerst van mijn leven zou ik toegezongen worden. Ik mocht de kinderen en de juf trakteren. Juffrouw van der Ploeg en haar negerzoenen kon ik er niet ook nog eens bij hebben.
Tammo heeft een grote vriendin: Jente. Als ze elkaar zien zijn ze allebei niet meer te houden. Meestal mogen ze los. En dan gaan ze ook echt los! Rennen en draven, over elkaar heen duikelen, laten zien wie het meeste durft. Het gaat er niet zachtzinnig aan toe. Een stuk gras waar ze hebben gespeeld is na afloop compleet platgewalst. Maar altijd vrolijk en blij.
Jente lijkt van een afstand wel wat op Tammo. Allebei zijn ze wit met zwarte vlekken. Allebei hebben ze van die grappige hangoren. En allebei hebben ze ongelooflijk veel energie. Zij is wat kleiner, een Spaniel uit de jachtlijn. Wie dat weet herkent het. De rest ziet gewoon een kluwen die hond heet en barst van de energie.
Jente is wat ouder, ze houdt het spelen wat langer vol dan Tammo. Hij geeft het iets eerder op. Blijft dan een beetje op afstand, het snot om zijn snuit gedraaid. Hijgend als een oude man. Maar o, o, o, zo gelukkig!
Het sneeuwt. Wij gaan naar Westernieland. Stapvoets de stad uit. Klunen op de A6. Soms stilstaan, dan weer door. Een vrachtwagen lijkt opzij tegen de vangrail te zijn geschoven. Twee auto’s staan met de neus de verkeerde kant op. Flink gedeukt. En nog zo wat ongemak.
Wonder boven wonder wordt het in het Noorden droger. De zon gaat schijnen vlak voor hij ondergaat. We kunnen wat harder rijden. Toch mooi vijf uur onderweg. In dezelfde tijd ben je in Tel Aviv. Of halverwege Paramaribo. Wij gaan naar Westernieland!
En als je dan uiteindelijk aankomt is het een kerstkaart. Kinderen op sleetjes, de wegen wit (‘geen gladheidsbestrijding’, staat er bij de Schaapweg). Binnen is het aangenaam warm. Het wordt vannacht koud, uiteindelijk min 16. Dat staat te lezen op de thermometer van de zonneboiler.
En dan wordt het ochtend, de zon gaat schijnen en de sneeuw glinstert je tegemoet. Alles is bedekt en daardoor opgeruimd. De temperatuur in de zonneboiler stijgt tot 38 graden. Op de vlonder in de zon kan je buiten zitten! Ik fourageer de vogeltjes met zaad, pinda’s en vetbollen.
Wie opvalt is Tammo. De sneeuw is veel witter dan hij. Hij lijkt zelfs een beetje vies. De sneeuw klontert tussen zijn tenen aan tot ijsblokjes. Dat loopt misschien niet zo lekker, dus Sjoerd stopt bij het wandelen af en toe en hem ont-ijzen. Niet dat Tammo zich daar veel van aantrekt. Hij rent en springt en dartelt weer lustig door. Winter is feest!